Calvinistische vertoogen
(1906)–Johannes Postmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
[VII.]
| |
[pagina 110]
| |
len roepen dan, helaas, ook ‘Jan van Schiedam’ te hulp en het eene wordt zoo al naarder dan het andere. Zie er niet te veel in zelfgenoegzaamheid op neer: het euvel, dat ge berispt, hangt met allerlei ander kwaad samen. En in het gebrek van ‘Jan en alleman’ schuilt meer schuld van een iegelijk onzer, van heel onze maatschappij, dan kille en met-zich-zelf-tevredene kortzichtigheid wel gelieft te bedenken. Zeg ook niet, dat we de slagen gemakshalve altijd maar weer doen vallen op denzelfden welbefaamden, breeden, ouden rug, zoo we beweren: onze openbare, onze dwaas ontkerstende, neutrale - ja, waarlijk, tegenover zoo ongeveer alles waarin ze betrokken is zoo goed als ‘neutrale’ - onze onverantwoordelijk-ontredderde staatsschool heeft ook in dezen veel schuld. Indien er eens een enquête werd ingesteld in onzen enquête-lievenden tijd naar hetgeen men daar zoo al zingt, ge zoudt de joelende en krijschende menigte stellig wel wat minder norsch aanzien. Men kreeg geen lied mee voor 't leven, waar ziel uitsprak; hart in lag; geest in school; dat bijbleef wijl het aangreep bij vreugde, of ook in smart.... Bij de inhuldiging van H.M. de Koningin - anders toch zulke heerlijke, steeds onvergetelijke dagen - brulde de menigte hier in de Hoofdstad van de ‘Wieken van de molens van de Zaan’ of zoo iets; 't had slot noch zin. Ja, gelukkig ook het Wilhelmus werd weer op onze straten gehoord; maar hoe vaak werd het niet overstemd door het zinlooze, door maar-wat-klink-klank....? Wie, pessimist, zou willen weigeren te gelooven aan den vooruitgang en de waarachtige beschaving van het ‘volk’, hij zou zich kunnen beroepen op den deerlijken toestand van ons spontaan volksgezang. Met maar op feestdagen, ook in gewonen tijd, ook als men kalm is. Trouwens, gelijk gezegd, dit verschijnsel staat niet op zich zelve. (Zooals er in 't gemeen geene ‘op zich zelf staande feiten’ zijn.) Ga en neem uw wandeling eens door onze volksbuurten, waar ge wel op iederen hoek schier zoo ongeveer òf een | |
[pagina 111]
| |
reusachtige openbare school, òf vaak ook, een naar den grond te wenschen ‘proeflokaal’ alias kroeg vindt, en let er eens op wat ge vòòr de ruiten der meeste boekwinkeltjes daar - enkele betere uitgezonderd - zoo al ziet uitgestald aan gore lectuur en niet minder gore prentbriefkaarten. Verfoeilijke detective-romans, vuile, zoogenaamd sexueele tractaten, prentverbeeldingen, waar bij u het hart in 't lijf omkeert - ze zijn er schering en inslag. Ge ziet er haast niet anders. En houd uw oogen ook niet te goed om er bovendien op te letten, wat er zoo al als ‘Zondagsblad’ bj velen ‘op de trap’ wordt geworpen. In kleinere plaatsen zal 't, vertrouwen we, zoo erg wel niet zijn, maar dat we, althans wat de Hoofdstad betreft, niet overdrjven daar staan we voor in. Het aanzetten tot verwildering en verdierljking neemt soms proportiën aan, die u doen huiveren. En hoe zou er dan een liefelijk en verkwikkend gezang omhoog stijgen tusschen dit alles? En nu in 't voorbijgaan één opmerking. Zeg nu niet, gelijk men u bij uw klacht dan soms toevoegt: ‘Och ja, zoo is 't volk’. Zeg: zoo is het geworden en vraag in ontferming, waardoor en door wie? En óók, want de liefde is optimistisch ondanks alles, en stééds: Waarom te wanhopen aan een ommekeer ten goede? Wat ge in engeren zin het volk noemt is slechts een volksdeel. Het leven, zooals 't is, weerspiegelt zich in het ‘lagere volksleven’ slechts wat eerlijker en opener dan onder onze beschaafden. Er is zoo geen bijbouw om een en ander wat behoorlijker achter slot te houden; of juister achterbaks. De macht der booze invloeden gaat er niet schuil achter voorzichtiglijk wèl geplooide, breede overgordijnen. Het straatgezang, het volkslied, daalt en rijst in deugd met heel het leven van gánsch de natie.
De Geschiedenis liegt nooit. Als ge haar maar eerlijk aan 't woord laat komen! Zelfs zoudt ge soms zeggen, dat ze zich ‘verpraat’, als 't u | |
[pagina 112]
| |
niet gelegen komt! En ze verspreekt zich vooral zingend. Die zingt, laat zich gaan.... Bijvoorbeeld. In den laatsten tijd openbaart zich het streven onze beruchte achttiende eeuw wat te rehabiliteeren. Nog dezer dagen zei een redenaar, - Prof. Brugmans, in zijne rede bij aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de stedelijke Universiteit alhier, 7 Maart 1904 - die nu voortaan geschiedenis zou doceeren, er dit van: ‘De achttiende eeuw staat, of mag ik zeggen, stond in het algemeen niet in een gunstige reputatie. Of het een gevolg is van de ophemeling van de 17e eeuw, die wij van Potgieter hebben overgenomen, of van den weerzin, dien Groen van Prinsterer had tegen de eeuw van baanbrekend ongeloof en naderende revolutie, blijve onbeslist’. En voorts: ‘Vooral de achttiende eeuw is het kind van de rekening der gouden eeuw geworden. Hoe slecht was het naar de gewone voorstelling toen niet met land en volk gesteld! Eerst de pruikentijd; de zware pruiken verstikten alle energie, alle beleid, alle verstand; wat er nog overbleef, werd door het snuiven weggeniesd. Daarna de patriottentijd, waarover men onder Willem I zoo slecht te spreken was - de eigen conscientie was op dit punt niet zuiver - en waarover onze bekendste geschiedschrijvers, - ik noem De Bosch Kemper, Fruin, Sillem, Colenbrander - nauwelijks een goed woord over hebben’.Ga naar voetnoot1) (Dr. H. Brugmans, Het belang der Economische Geschiedenis, bl. 29 en 30.) Dit is alles ongetwijfeld geestig gezegd, en interessant genoeg om na te lezen. En lezenswaard is ook niet minder het betoog van Dr. B. waarom hij over diezelfde ‘miskende eeuw’ een heel wat gunstiger oordeel dan het meestal gangbare velt, ‘dien tijd van Burman en Betje Wolff.’ ‘Bovendien’ - zeide de nieuwe hooggeleerde heer; en hij | |
[pagina 113]
| |
trachtte zijn zeggen ook te bewijzen - ‘ook van den economischen kant bezien rehabilliteert de achttiende eeuw in Nederland zich volledig.’ Dr. Brugmans wil, en zeer terecht, de historie geenszins doen opgaan in economische geschiedenis, al heeft hij een open oog voor haar belang, doch ook al zou men geheel medegaan met zijn, in veel opzichten verrassend betoog, hoe zou hier weer ongedacht de vergissing blijken van het historische materialisme! De achttiende eeuw zij dan al een eeuw van welvaart en rijkdom - èn toch, of Groen van Prinsterer ook gelijk had met niet op die eeuw met wellust te staren! Welvaart op zich zelve verheft het volksleven nog niet. De ‘eeuw van Burman en Betje Wolff’ bewijst het. Het historisch dogma der socialisten komt juist met dezen tijd - die dan eerst nog gerehabiliteerd moet worden! - bedrogen uit; zit er deerlijk verlegen mee. Hier komt de literatuur-geschiedenis, als wel meer, tusschen beide om ook een woord op haar pas te spreken. En vooral de geschiedenis der volksliteratuur. Vrage: Wat werd in dien tijd van het volkslied? Is ook destijds niet èn het lied zelf vergeten, èn - de melodie van ons Wilhelmus tot onherkenbaar wordens toe schier vergroofd en verbasterd? Lofredenaars van onzen tijd zijn we in veel niet, schoon hij echter - we stellen ons een oogenblik op het standpunt der historie - zéér veel goeds heeft. Maar vergelijk het publieke debat, in boek en blad van nù eens met de grofheden en vuile personaliteiten, zooals ge die in de 18de eeuw vindt. Wie de bundels der ‘Hollandsche en Latijnsche Keurdigten’, beruchter gedachtenisse, uit die dagen kent, vraagt niet naar verder bewijs voor ons beweren. De ‘vette jaren’, (waarvan Dr. Brugmans spreekt, bl. 32) ‘bij uitnemendheid voor den Koopman’ blijken, moreel gesproken, even mager als de magere koeien van Farao ook al namen ze nog zooveel tot zich. Zelfs de ‘belangrijke weten- | |
[pagina 114]
| |
schappelijke publicaties van dien tijd’ (bl. 32) brachten geen baat. En de volksliederen, die den tijd zouden moeten rehabilliteeren, moeten nog ontdekt worden. Betje Wolff's Economische liedjes zal toch wel niemand te hulp roepen, dunkt ons zoo.
Ook tegen de titelatuur ‘gouden eeuw’ voor onze 17de eeuw kwam de Amsterdamsche redenaar in verzet. Niet zonder reden. Dergelijk ‘etiquetteeren’ heeft ook zeer zeker zijn bezwaar. Maar bewijst het lied, het levende, het volkslied van dien tijd niet, hoe hoog de tijd stond, moreel en religieus? Welk een macht was de Gereformeerde kerk. Als geestelijke macht, van het instituut als zoodanig spreken we nu niet, beheerschte ze het publieke leven. Ongodsdienstigheid, onkerkelijkheid was een schande. Eén aardig voorbeeld. Men vindt het vermeld door Prof. Kernkamp in de Historische Bijdragen en Mededeelingen van het Utrechtsche genootschap, (jaargang 1897). De heer Nanning Keyser, pensionaris en lid van de Vroedschap van Hoorn, was op advies van Prins Willem II een paar weken op Loevestein gelogeerd geweest. En nu wordt hij na zijn terugkomst van zijn posten ontzet. Dat kost hem, naar 's tijds (bedenkelijke) opvatting ook zijn plaats in de vroedschapsbank in de kerk, Zondags. Zoodat hij nu maar het kerkgaan er aan geeft? Wel neen, zeker niet! Ofschoon - het geval blijft moeilijk en lastig. Hoor hem slechts in zijne ‘Memorie’ (voor zijn kinderen) aldus bekennen: ‘... Ick ondertusschen heb ik my gestelt tot patientie, mijdde 't volck ende passeerde myn tyt, dan in de Schermer, dan in de Zyp ofte Purmer. Hoorde Godts Woort op de Sondagen t' Alckmaar, Monnickendam ende Sybecarspel, omtrent ses weken, doen begost men te zeggen, even off ick 't met de religie niet in 't sin (naar den zin) had, ende seyde een van onse predicanten: ‘Onze Keizer is nu een lantlooper geworden’, Den tijt van 't Nachtmael comende heb ik my overwonnen ende ben gaan sitten in de afgaende schepensbanck, welcke | |
[pagina 115]
| |
plaetse mij niemant - als een ontschepen synde - coste disputeeren’. Zoo gedroeg zich destijds een magistraats-persoon, ook al was 't maar (wat we daarom nog niet van dezen Nanning Keyser beweren) fatsoens- en ambtshalve! Want - we mogen niet te ver afdwalen, maar ook dit feit is te aardig - want een regent was en bleef een groot man! De Prins ontvangt den heer Nanning Keyser in particuliere audientie na zijn ontslag uit de Loevensteinsche gevangenis. En de oud-schepen vertelt het geval aldus: ‘Syne Hoogheit bood my de hant; heette my welcom ende, na myn afgeleide bootschap ende eenige discoursen, vraagde my, hoe het tractement (= onthaal) ware geweest. Ick seyde dat ick my thuis sòo niet liet tracteeren met dry schotelen spyse, dry schotelen dessert, telcken maeltijt, ende dat van alles vol (overvloed) was geweest, doch dat de spys der droefenisse my soo niet en hadde gevoet, stryckende met eenen over myn buyk, die heel weg was geworden.’ Eens burgemeesters leed in de 17de eeuw! Maar verschertsen we in een teekenende bijzonderheid den ernst van ons onderwerp niet. Hoog stond de eeuw met haar krachtig geloof in haar eerbied voor de religie en het religieuse. Hoog stond ook het volkslied, het straatgezang. We beweren geen oogenblik, dat het alles achttien karaats goud was, hetgeen er blonk in de ‘gouden eeuw’. Wie de zeemansliedekens uit dien tijd kent, meesmuilt wel een weinig bij Potgieters - een kenner anders - Liedekens van ‘Bontekoe’. Phantasie! Het straatgezang was toen godsdienstig of - ruw (soms wel, onbewust, allebeide), precies als de afbeeldingen op de schotels en pullen van 't Oud-Delftsch. Kijk maar eens in ons Rijksmuseum. Doch, waar hoort ge nù een lied op onze vloot als de ‘Laatste Woorden van Tromp’ uit die dagen: Tromp voelt zich stervende. Welnu, hij is bereid tot God te gaan. Gaarne had hij nog lang zijn diensten aan 't Vader- | |
[pagina 116]
| |
land gewijd en den Engelschman bevochten, maar God heeft het anders gewild. Helaas, hij weet zich doodelijk gekwetst: 'k Heb noyt geweken
Nu begeeft het my
Heer', hoor myn smeeken....
En God hoort. Bij het naderen van den dood nog een lied! Myn ziele singt noch eens een Liedt
Hier is het eynde van u swerven;
De Doodt en is soo bitter niet,
Die door 't geloof in Christo sterven;
't Vleesch moet verderven
Sal het weer op staen,
Sal 't beter erven
't Moet te niet gaen.
En dan eindigt voorts hef lied,Ga naar voetnoot1) - dat in geen ‘bloemlezing’ voor onze Christelijke school moest ontbreken - met de bede, dat Gods liefde nogeens mocht ontbranden voor zijn ‘duurgekochte kerk’, ‘'s Heeren tortelduyf in deze Landen’. Ook is dit liedje geen uitzondering, maar juist een exempel. En denk u nu ons volkslied, ons ‘zingen’ bij den weg, op de straat, in het veld, onder het werk.... Nog een andere opmerking geeft hier pas. Een lied kan een echt volkslied zijn, ook al is het als dit liedeke van Tromp, niet door wat men, wel een weinig aanmatigend, noemt ‘een man uit het volk’ gedicht. Maarten Harpertszoons ‘Laatste woorden’ zijn van een Regent, den Medemblikschen schepen Doctor Cornelis Rhynenburgh. Maar de volkstoon van dien tijd is getroffen. En dat volstaat. Het volkslied, het echte, staat boven den ‘klassenstrijd’. Dien strijd heeft er eigenlijk niets, hoegenaamd, mede uit te staan. De ‘meerdere en mindere man’ is een onderscheiding meest van menschelijke vinding; naar onzen kortzichtigen trant. | |
[pagina 117]
| |
De laatste woorden van ‘den heere lieutenant-admiraal Tromp’ zijn een volkslied. Zullen we er over gaan twisten, voor wie van beide partijen de eere het hoogst is? In onze 17de eeuw gaf men God zijne eere. En ook de vloot, het leger, de straat, het marktplein zong Gods lof. Als de Schepen Nanning Keyser, dien we daar straks ontmoetten, voorloopig gevangen wordt gehouden in een kamer op het Binnenhof vraagt hij aan de soldeniers, die hem bewaken, tegen de verveling om een boek, dat men bij zich mocht hebben. En dan maakt er een zijn kamizool los en reikt hem z'n psalmboek over!
Psalmen hebben we in onze dagen, een kort oogenblik, weer gehoord op onze openbare pleinen, toen ons volk den banneling uit Transvaal in geestdrift begroette. Den ‘diep beproefden held’ zong men het lied des betrouwens toe op den Heere, zijnen en onzen God. ‘Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven....’ Och, pleisteren met looze kalk helpt niet. Er is in onzen tijd, en we waardeeren het, veel en veel goeds gedaan om den volkszang, het volkslied te verheffen. En wilde ranken snoeien is een treffelijk werk; maar het maakt den wortel nog niet gezond. Het schoonst is ons volkslied, is het volkslied steeds geweest, toen het, in dagen van strijd en lijden, uit de diepte, e profundis, ten hemel steeg. Sinds onze Geuzenliederen, sinds ons ‘Wilhelmus’ weer tot eere kwam is dit duidelijk geworden, voor wie niet opzettelijk de ooren gesloten houdt. En merkwaardig verband tusschen muziek en lied: nòg betooveren de oude melodieën ook wie zegt, dat hem ‘de woorden’ van het lied vreemd zijn geworden. Ze zingen ze op concerten voor onze beschaafden, tot aan de Hoven - ook Keizer Wilhelm, de wakkere, eert ze - voor de grooten on machtigen, de liederen, die in nood en dood onze ballingen en uitgeworpenen troostten, opgejaagd wild van den Spaanschen boozen jager! Wie genade ontvangt komt tot eere; óók aan deze zijde van het graf; maar - op Gods tijd. | |
[pagina 118]
| |
Den volkszang verbeteren? De schande wegnemen uit ons publieke leven? De menigte weer een ideaal teruggeven en weer doen zingen? Wie wil het niet, want het moet. Doe uw volk weer zingen tot Gods eere. Het zal vreugde hebben voor de eeuwigheid en in dit leven ook. ‘'t Sal haest hier zijn gedaen’ onder die leuze is ons Holland gesticht en tot een wonder der volkeren geworden. Zoo eischen we dan ook de vaak geminachte ‘straat’ op, en wat van de straat is, òp voor Hem wien toekomt ‘deez' aard en alles wat zij heeft’, ‘Met al wat zich beweegt en leeft’. Een waarachtig religieus volk zal een óók op straat zingend en wèl zingend volk zijn. Ons oude volkslied is bijster slecht bekend. Goede uitgaven (behalve de bloemlezing in het ‘Nederlandsche Volkslied’) hebben we eenvoudig niet. Wat Alberdingk Thym en Van Vloten vóór een halve eeuw deden, wat Van Lummel in zijn Nieuw Geusenliedeboek bestond, was verdienstelijk voor dien tijd. Nu kan het zeker niet meer volstaan. Een schoon verleden verwekt altijd tot jaloerschheid. Boeken, die zouden troosten en bezielen, waren er te schrijven over dit heerlijk onderwerp: ‘Ons volkslied in vroegere dagen’. Maar de hoofdzaak is en blijft: ons volk moet weer zingen, als 't God belieft. In den Geuzentijd was onze straatzang een koninklijk lied, in melodie, naar den inhoud; men benijdt het ons nu. En adeldom verplicht. Toont dan de oude brieven en legt ze u zelven en anderen voor.Ga naar voetnoot1) |
|