Calvinistische vertoogen
(1906)–Johannes Postmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
[VI.]
| |
[pagina 95]
| |
‘In zijne stichtelijke bundels moge hier en daar nog een sprank van Poëzie glinsteren, zij kunnen gerust in de schaduw blijven; en zij zouden zeer zeker der vergetelheid geheel zijn prijs gegeven, waren zij daarvoor niet bewaard door de etsen, die ze versieren.’ Over die stichtelijke poëzie van dien geestelijk op-lager-wal geraakten Jan Luyken bij prof. Jonckbloet dan ook geen woord. Maar Luyken's minnedichten vóór zijn ‘verval’ - de dichter had den bundel, zijn Duytse LierGa naar voetnoot1) (1671) zelf weer zooveel mogelijk vernietigd - blijken in eere: ‘Slechts in twee stukjes’ was, heette het, ‘het realisme al te vrij’; het overige was ‘een herdruk dubbel waard.’ Zoo stonden dus ook in dezen twee tradities zoo vierkant mogelijk tegenover elkander. En tot in algemeen gebruikte schoolboeken toe (zie b.v. de anders welvermaarde bloemlezing van De Groot, Leopold en Rykens) werd er wee-en-ach geroepen over den Luyken van nà de Duytse Lier en ‘zijn ziekelijkgemoedsleven’. Eerst een frisscher, minder intellectualistisch-verliberaliseerd geslacht konden ook in dezen de oogen klaarder opengaan. In zijn ‘Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de 17e eeuw’ nam Dr. G. Kalff het weer op voor dien ingedommelden Jan Luyken, den stichtelijken poeët. Dr. K. schreef o.m.: ‘De voorstelling, dat Jan Luyken in zijn Duytse Lier een echt dichter, later nog slechts stichtelijke rijmelarij heeft voortgebracht is onjuist. ‘.... Er zijn verzen onder zoo schoon als zij na Hooft en Vondel niet meer gehoord waren.’ En dat zeggen werd | |
[pagina 96]
| |
- het viel trouwens niet moeilijk - met voorbeelden gestaafd.Ga naar voetnoot1) ‘Een trouw vrients waerdt is meer dan alle koninckrijcken’ had Luyken met Anna Roemers kunnen zeggen. Hij werd in eere hersteld niet maar als etser, doch als dichter ook. Een herdruk zijner stichtelijke verzen had intusschen, dank zij een ondernemend uitgever (A.W. Sijthoff te Leiden), reeds in honderden exemplaren zijn weg gevonden. De ‘Voncken der Liefde Jesu’, ‘Jezus en de ziel’, enz. enz. vonden, nog steeds en opnieuw, tal van erkentelijke lezers.
Totdat vòòr korten tijd weer nieuwe geruchten de ronde deden. Wel was er in (1884) het deftige en leerzame tijdschrift Oud-Holland (jaargang III) een studie verschenen over Luyken's jongelingsjaren, maar dit had uiteraard slechts de aandacht getrokken in beperkten kring. Eerst algemeener werd weer de aandacht gevestigd op Jan Luyken, toen er in 1900 het eerste deel verscheen van een uitvoerig werk met den begeerig-makenden titel: Reformateurs. ‘Geschiedkundige studiën over de godsdienstige bewegingen uit de nadagen onzer gouden eeuw’, door Dr. C.B. Hijlkema, pred. bij de Doopsgezinden van Zaandam. In de ‘inleiding’ toch luidde het o.m.: ‘Toen ik aanvankelijk het plan had opgevat om den sluier van geheimzinnigheid, die over de bekeering (ao ca 1675) van den bekenden etser en dichter Jan Luyken ligt uitgespreid, zooveel mogelijk op te lichten en daartoe mij verdiepte, in den geest van zijn | |
[pagina 97]
| |
tijd en zijn kring, bleek mij weldra, dat ik aan dit plan geen uitvoering kon geven zonder vooraf het resultaat der voorbereidende nasporingen in een afzonderlijk geschrift te hebben uiteengezet.’ De ‘voorbereidende nasporingen’ bleken een paar boekdeelen te eischen van een 800 pagina's groot octavo. En het opstel over Jan Luyken zelf bleef zoo lang onderweg, dat sommigen reeds vreesden, dat het zoek was geraakt. Tòt 1 Oct. 1904, als steeds prompt op den dag, de Gids het ons bracht. De titel, de Nieuwlichter Jan Luyken, wekte geen verbazing. Uit de Reformateurs was reeds duìdelijk, dat we Luyken in eigenaardig gezelschap zouden vinden. 't Waren zonderlinge reformators of hervormers - het woord reformateurs blijve voor rekening van Dr. H. - waarmede de Zaansche onderzoeker ons had doen kennismaken.Ga naar voetnoot1) De zaak was deze. Vooral onder de eens zoo stille, de ‘fijne’ Mennisten waren al spoedig - het dogmatisch metselwerk was niet stevig onderheid - allerlei dwaalgeesten opgestaan. Zoo kreeg men hier in Amsterdam de vermaarde ‘Lammeren Krijgh’, 1646, tusschen die van (de kerk) de Zon en het Lam. (Merkwaardig: de niet van het geloof der vaderen vervallenen zochten en vonden hulp bij de ‘steil’ Gereformeerden). Al spoedig werd het een zeer gemengd gezelschap. Want deze ‘reformateurs’ waren meer geestelijke anarchisten, die alles en-nog-wat naar beneden wilden halen, meer dan dat ze aan opbouwen dachten; of konden en wilden denken. Zij waren goeddeels sterk geneigd tot quietisme, mysticisme, chiliasme, ascetische contemplatie, dan nu wel in goeden zin strijdlustig. Niet, dat ze niet van kijven hielden, integen- | |
[pagina 98]
| |
deel, ze konden razen en tieren vooral tegen ‘de staande kerk’, dat hooren-en-zien den ommestaanders verging. En ofschoon weer onderling uiterst verschillend in bedoeling en karakter, kwamen deze ‘reformateurs’ wel hierin overeen, dat ze individualisten waren, het traditioneel kerkelijk Christendom schuwden en verachtten en meest gezind bleken tot een ‘algemeen geloof’, waarin zich de ‘gescheurde Christenheid’ straks zou oplossen. Van een wèlgeordend kerkelijk leven met z'n ceremoniën en vaste regels, had men ieder voor zich en allen samen een hartgrondigen afkeer. Ook bleken velen op praktisch-zedelijk gebied zonderling-zedelijke, of-te-wel onzedelijke praktijken te hebben. En aan dit interessant adres had men dan navraag te doen naar den stillen Jan Luyken, etser en poëet.
Dat was nu niet zoo bijster vreemd. Voor een Gereformeerd man, gezond in leer en leven, en Gods Woord in de tucht der Kerk onderzoekend en betrachtend hield ook geen kenner dien Jan Luyken. Dr. H. spreekt terecht van ‘nadagen’ der Gouden Eeuw. Het echte goud van het Calvinistisch leven begon onder de schare - niet het minst ook waar men niet van schare, doch van ‘goede’ kringen sprak - al heel wat te verdonkeren. En het spreken van ‘ziekelijke vroomheid’ bij Jan Luyken's verzen was geenszins maar enkel laster. Het weeke, eenzijdig-mystieke was hier meest schering en inslag. Doch - de geesten zijn nu eenmaal verschillend en velen in ons Holland bekoorde steeds en bekoort nog wel dit ‘lieve’ en ‘bevindelijke’. Doch de inlichtingen die Dr. Hylkema ons nu gaf, gewagen van heel andere dingen. In de Inleiding zijner ‘Stichtelijke Verzen’Ga naar voetnoot1) (die niet dan | |
[pagina 99]
| |
een omwerking is van zijn Gids-artikel) leest men deze op het oog eerst haast verbijsterende woorden: ‘Luyken blijkt een geheel ander man geweest te zijn dan waarvoor hij altijd gehouden is, niet een vrome in den gewonen zin des woords, maar een vrijgeest, een revolutionair; een geestverwant van niemand minder dan den atheïst en ongodist Spinoza. Over God en Christus, hemel en hel, zonde en verzoening, bijbel en openbaring had hij denkbeelden, die een totale omkeering van de kerkelijke dogmatiek beteekent.’ ‘... Op den Christennaam kon Luyken met geen meer recht aanspraken maken dan Spinoza.’ ‘.... Luyken's stichtelijke verzen krijgen nu een geheel ander aspect. Ze zijn niet een min of meer verdienstelijke berijming van de traditioneele Christelijke vroomheid, zij zijn de hoog-dichterlijke vertolking van ‘denker-religion’. ‘Denker-religion’ - om het maar vast zonder omwegen te zeggen - is niets dan een mooi woord voor een zelf bedacht soort vromigheid, waaraan de naam Godsdienst of religie zelfs niet toekomt, wijl men het immers best kan stellen zonder den levenden God, die zich heeft geopenbaard in Jezus Christus, onzen Heiland en Heer. Maar Luyken dan nu? Gelijk Strausz zelf - en niet tot hun genoegen - de modernen eens noemde, Luyken zou dies ook heel gewoon een valsche munter geweest zijn! De taal der stichtelijke verzen zou iets geheel anders bedoelen dan er staat. | |
[pagina 100]
| |
Inderdaad tot die toch zeer zeker onaannemelijke onderstelling zou men dan moeten komen. Dr. Hylkema, zèlf een overtuigd ‘nieuwlichter’, heeft ook zeer wel de moeilijkheid hiervan gevoeld. Hij schrijft (Gids bl. 38): ‘Wat wij van Luyken in het tweede tijdperk zijns levens te hooren krijgen is bijna niet anders dan een ouderwetsch getinte prediking van bekeering en boete (wij onderstrepen). Evenwel, zijn “zielroerende en op Godt verliefde verzen” zijn een soort rebus. De lijnen in de teekening. welke op het eerste gezicht in het oog vallen, verbergen een figuur die men eerst na lang zoeken gewaar wordt, Luyken's ware gestalte’. ‘Gemoedelijke’ en ‘bevindelijke’ lieden moet bij deze taal wel de schrik om het hart slaan. Zulk een ‘dierbaar’ man niets dan een volslagen ketter! (En een ketter in veel opzichten is Luyken zeer zeker geweest). Het zou tot voorzichtigheid manen op de ‘mystieke’ paden, waar men mijmerend in het halfdonker, gaarne het licht der gezonde dogmatiek naar en van Gods Woord liefst wat uit den weg gaat. Maar daarom gaat het hier toch niet. Luyken, meent Dr. H., is eenvoudig een afvallige van het Christendom geweest, geestverwant van Spinoza, die enkel nog de oude termen gebruikt ter (niet bedoelde) misleiding. ‘Het duidelijkst - schrijft Dr. Hylkema - treedt Luyken's ware gestalte te voorschijn in dat van Luyken's geschriften, dat, zonderling genoeg, tegelijk het minst bekende en het meest kenmerkende van alles is: Jezus en de Ziel. Geschreven kort na zijne bekeering, bevat het een aantal in proza gestelde wijsgeerig-godsdienstige bespiegelingen, waarin Luyken zijn denkbeelden stelselmatig ontvouwt. Het is als het ware het program van al wat er later van des schrijvers hand is verschenen.’ Eén oogenblik aangenomen, dat dit juist is - zonderling dan toch, dat letterlijk niemand zulks heeft gemerkt en eerst Dr. Hylkema deze vondst deed. Dit is toch zeer vreemd! Het | |
[pagina 101]
| |
geestelijk raadvermogen ook der ‘onwijzen’ en ‘onverstandigen’ pleegt toch steeds wel te kunnen onderscheiden tusschen echt en namaak. Ook in overdrachtelijken zin laat men leukweg het muntstuk eens klinken en keurt het dàn pas goed. Wat vindt Dr. Hylkema er op? ‘De voornaamste oorzaak echter van het misverstand (lees misverstaan) zal wel gelegen zijn in het misbruik, dat Luyken maakt van allerlei uit de oude dogmatiek overgenomen termen.... een disharmonie tusschen taal en denkbeelden, die misschien - wij onderstrepen dit woord - misschien verklaard kan worden uit het streven om behalve de hoofden ook de harten te verlichten, en het instinctief gevoelen, dat de tijd er nog niet rijp genoeg voor was om bij den nieuwen wijn ook nieuwe zakken te maken.’ De brave Luyken, hij is dan, zij het ook ‘bij instinct’, wel een falsaris in optima forma geweest! Toch kan ook Dr. Hylkema niet ontkennen, dat Luyken als hij van den ‘goeden Heere Jezus Christus’ spreekt, ‘een enkel maal toch ‘aan den Christus denkt’ en ook Luyken ‘er van overtuigd was, dat aan het geschouwde een bovenzinnelijke werkelijkheid beantwoordde’ (bl. 44 en 45). Maar, zegt hij, Spinoza ook ontkende niet, dat er op een of andere wijze een rijk van eeuwig leven moest zijn. Doch dit doet hier niets ter zake. Luyken, Dr. H. erkent het zelf, was een geheel ander man dan Spinoza; Luyken was een mijmeraar, geen koel, of koen denker. Trouwens, we gelooven ook niets van hetgeen Dr. H. ons, te goeder trouw natuurlijk, gelieft diets te maken. Geen oogenblik ontkennen we, dat Luyken - indien we ons kortheidshalve dus mogen uitdrukken - zonderlinge vrienden had. Dat bewijzen de biographische bijzonderheden, die Dr. Hylkema's ijver voor ons aan het licht bracht. Ook valt er uit de proza-gedeelten van Jezus en de ziel veel te lezen, dat op het eerste gezicht voor diens opvatting pleit. Doch veel liet Dr. H. ook maar eenvoudig liggen. En het gaat niet aan toch, alles ook maar geheel anders op te vatten dan het er feitelijk staat. | |
[pagina 102]
| |
Eén sprekend voorbeeld: Luyken geeft ons een ‘prent verbeelding’ de ‘lichaamelijke beeldelijke menschheid van Christus in zijn aangenome knechtelijke gestalte, zooals hij hier op aarde, bij ons menschen heeft gewandeld, zichtelijk en tastelijk, voor de uitterlijke oogen en handen. Want na zijn Eeuwige Godheid en mag noch kan hij niet uitgebeeld worden.’ Ieder onbevoordeelde, dunkt ons, zal toestemmen, dat het toch maar niet aangaat, zulk zeggen eenvoudig ook maar weer ‘als geheel anders bedoeld’ op te nemen. En zoo is er zoo veel. Luyken zingt er telkens van: Hij gaf voor u zoo mild zijn eigen bloed
Is dat niet genoeg...?
Hij spreekt herhaaldelijk van ‘den slaap der zonde’, van den ‘oude mensch der zonde’, van een ‘bidden om vergeevinge’. Elders heet het weer: Ziet op het Lam Gods... verlaten van zijnen Vader (in helpender wijze) en van de Godheid (met welke Hij doch natuurlijk vereenigd waar), enz. enz. De citaten waren te vertiendubbelen. Of er dan in Luyken's mystiek niet veel troebels, veel gevaarlijks en verkeerds is? Zeer zeker. Maar toch komt het ons voor, dat Dr. Hylkema dezen ouden mysticus geheel verkeerd verstaan heeft. Of maakt het niet een vierkant onderscheid als men b.v. zegt: ‘Het Al is de Godheid’, dan wel ‘God is het Al’.Ga naar voetnoot1) Luyken behoort niet met de philosophische geesten van zijn tijd op ééne lijn geplaatst te worden. Hij leent slechts uit | |
[pagina 103]
| |
hunne speculaties - zelf overhellende tot pantheïstische droomerijen - de voorstellingen voor het gaarn-verzinnelijken van zijne innerlijke ontroeringen. Dr. H. noemt Luyken's taal ouderwetsch. Zijne denkbeelden zijn, zegt hij, echter die der ‘Vrijgeesten’. In tegendeel van vrijgeesterij is geen sprake, wèl van een aan allerlei aandoeningen en inzichten trachten een gestalte te geven. En de eenvoudige vromen zouden niet ‘zooveel genoegen’ in Luyken's verzen gehad hebben, indien er niet ook bij hen een zoeken en speuren was geweest tot het onder woorden brengen, van hetgeen zich ook in hun geestelijk leven wel rekenschap poogde te geven. Doch wat is de zaak? Ook in het geestelijke rekent men gelijk het in het dagelijksch leven heet - en dat onbewust weer - licht naar zich toe. Men legitimeert zich zoo gaarne met ‘geestelijke voorouders’. Luyken wordt dan een ‘broeder naar den geest’ aan wien men zich verwant gevoelt, in gaarne gewilde reconstructie. Was ihr den Geist der Zeiten heiszt
Dat ist im Grund der Herren eigner Geist.
gelijk Faust in 't veel vermaarde gesprek tot Wagner zei. Men heet b.v. niet gaarne ‘paganisten’. Maar toch in de Stellingen achter een vermaarde Litt. Leidsche dissertatie kon men reeds vóór jaren (1884) onder No. XXIII ook dit vinden: ‘Hooft onderscheidde zich van andere groote dichters der 17de eeuw hierdoor, dat hij eigenlijk geen christen was (wij onderstrepen): dientengevolge is zijne poëzie thans in sommige opzichten verstaanbaarder dan b.v. die van Vondel’. Naar zich toerekenen; anders niet! Nog onlangs heeft zelfs de heer Mallinckroth, kerkelijk hoogleeraar te Groningen in Geloof en Vrijheid er terecht opgewezen, dat men den Muyder drost te eenzijdig vermoderniseert. Pieter Cornelisz. moet nu ook eenmaal van de familie zijn!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 104]
| |
Want er is hier ook bij Luyken nog een feit - een zeer belangrijk feit - waarmede Dr. Hylkema toch eigenlijk geen weg weet. Jan Luyken's ‘bekeering’. ‘In het 26ste jaar zijns ouderdoms werd hij vurig door de liefde Gods ontsteeken, rezolveerde om een geheel andere manier van leven te leiden, zijn oud en slecht gezelschap verlatende’. Dus in het oude ‘Kort Verhaal’. Enkel een verandering van ‘wijsgeerig inzicht’, oordeelt weer Dr. Hylkema. Er was vroeger wel gesproken van ‘schokkende omstandigheden’ - en, het is zóó, op verkeerde gegevens althans - die een keer zouden gegeven hebben in Luyken's leven. Welnu Dr. H. oreert: ‘Uit schokkende gebeurtenissen kan misschien verklaard worden, dat iemand zich heen wendt naar de traditioneele “vreeze des Heeren” - niet, dat hij verandert van wijsgeerig inzicht. Luyken's “bekeering” wordt alleen toegelicht wanneer kan worden aangewezen langs welke wegen het nieuwe denken, met name de pantheïstische mystiek van Boehme, tot hem is afgevloeid’. Enkel een soort eigen-hersen-operatie, meer niet. Een quaestie van anders-denken, niet van het hart. Zoo wordt Luyken's ‘bekeering’ - hoe die dan ook geweest zij - dan ook eigenlijk iets, in den grond der zaak, vrij overbodigs. Enkel overdrijving, uit ethisch oogpunt, anders niet! Laat Dr. Hylkema het ook zelf maar weer zeggen (Inleiding XXIII): ‘Wanneer Luyken het werk uit zijne jongelingsjaren (De Duytse Lier) later heeft verfoeid, en zelfs getracht heeft de nog bestaande exemplaren op te koopen en te vernietigen, is | |
[pagina 105]
| |
zulks te verklaren deels uit overdreven ijver, deels uit het al te gedurfd realisme van enkele gedeelten uit dat werk. ‘.... het ware al te puriteinsch nu aanstonds de geheele Duytse Lier buiten te sluiten. Want daarin klopt een hart, dat, te oordeelen naar zijn blijmoedigheid en zijn frisschen levenslust onmogelijk ver van het Koninkrijk Gods kan geweest zijn. Ook wordt haarsgelijke in lieflijkheid nauwelijks gevonden’. ‘Niet ver van het Koninkrijk Gods’. Is dat profaan, of is het dit niet? Zoo wordt in het zich in ‘zekeren stijl’ inwerken, Luyken nog verre overtroffen. Trouwens, hetgeen Luyken zelf verfoeit wordt meer dan goed gepraat. Want weet ge, toen Luyken méé-dartelend aanzat in z'n jonge jaren, in de wijntapperij ‘In de zoete rust’, waar het een ‘kolfje naar de hand’ van den waard, den rijmelaar Jan Zoet, was, als deze op grond van de vrijheid in Christus b.v. de veelwijverij kon verdedigen; den onwaardige, wiens beschouwingen over ‘Kristi Rijk’ den indruk maakten van ‘een kostelijke grap’, waarover de vrienden zich van harte mochten vroolijk maken, - tòèn, ‘ook in zijne luchthartige levensperiode’ heeft Luyken door zijn omgang met hen ‘nooit geheel de voeling verloren met die opperste tienduizend zijner tijdgenooten in wie het bruisen was van den nieuwen tijd’. Zoo schrijft het Dr. Hylkema in De Gids (bl. 38). Wat zou de Christen-man Luyken er groote oogen bij hebben opgezet, hij die de dartelheden zijner jeugd verfoeide! Een andere vraag ook - van opzettelijk bedrog, dat is duidelijk, verdenken we Dr. H. geen oogenblik. Men besteedt zooveel studie niet aan zijn ‘held’ als men hem niet waarlijk verstaan wil, - maar zou (zie Stichtelijke Verzen bl. 2) nu Luyken er waarlijk genoegen mede genomen hebben, dat zijn vers: ‘De ziele gestadig tegen den stroom der sonden oproeyende’, slechts aldus afgeknot werd gegeven: Al ben ick moede en mat geroeit,
Op desen stroom der sondelycke lusten,
| |
[pagina 106]
| |
Die stadych na beneden vloeyt,
Noch denck ik niet te beyden, noch te rusten;
Want deed ick dat een kleynen tyt,
Ick sagh myn werk verydelt en verlooren,
Wij bleven altoos even wyt,
En quamen nooyt ter plaetsen daer wij hooren.
O, Wyse Stierman geeft my kracht,
En houdt het roer des levens in uw handen;
Terwijl wy roeyen dagh en nacht,
Door windt en stroom, soo lange tot wy landen,
Aen 't hoeckjen daer wy moeten zyn,
't Volbrachte werck laet soet en veylig rusten,
Te vroege rust baert rouw en pyn,
En veel verdriet, dat laet ons nimmer lusten....
En dies weggelaten ware, gelijk hier bij Dr. Hylkema, juist het slot, dat het meest zegt. Immers Luyken spreekt zijn ziel bemoedigend nog aldus toe: Roei aan mijn geest, roei aan met moed
Gestadig werk komt nog eens ten einde;
Na 't bitter proeft men best net zoet,
De vreugt is schoonst naar (= nà) droefheid en ellende.
Roei aan mijn Geest, roei aan met kracht,
Tot gij de reis hier hebt volbragt.
Zoo laat de studie van Dr. Hylkema ons geheel onbevredigd. Joan Luyken, de ‘valsche munter’ - en zegt dit niet genoeg? - wordt geheel een psychologisch raadsel. Ook hier blijkt weer dat de ‘aufgeklärte’ critiek, wanneer zij haar scalpeer-mes zet in vraagstukken aangaande het ‘ouderwetsche geloof’ slechts vernietigen kan. Deze critiek doodt, ook historisch, en maakt niet levend. Maar indien nu Dr. H.'s beschouwing werkelijk de juiste ware en Joan Luyken de vrijgeest en atheïst was geweest, gelijk hij waant, zou het dan geene misleiden van anderen en zich zelve zijn, zijne gedichten nòg ons aan te dienen als ‘Stichtelijke verzen’.... Of wat is het anders dan modern heidendom als men eene zich noemende religie? (Inleiding der Verzen) aldus omschrijft: ‘Luyken's verzen zijn immers nog altijd een voortreffelijke vertolking van die aanbidding van het Natuurlijk Al-leven en | |
[pagina 107]
| |
van de Al-liefde, die vooral in onzen tijd van natuur-wetenschappelijk denken in niet weinige harten een plaats heeft gevonden èn naar veler oordeel zelf de godsdienst der toekomst is’. Zoo blijkt ook hier, gelijk op ieder gebied dat meetelt, de klove te gapen tusschen het geloof ons van de vaderen overgeleverd, het geloof naar de Schriften, en het ‘moderne bewustzijn’, zich zelven ten wet. En Joan Luyken, al heeft hij te veel en te gaarne gemijmerd aan den afgrond waar het pantheïsme lokt en vleit, mogen we niet laten indeelen bij de mannen van dien ‘godsdienst der toekomst.’ Er is zeker in zijn - om in den stijl van Dr. Hylkema te spreken - ‘godsdienstig denken’ veel ongezonds, veel bedenkelijks, maar zijn hart ging uit naar God. Dr. Hylkema citeert het meest bekende van Luykens kinderversjes weer niet. Ons Calvinisten bekoort het maar weinig. Er is iets ‘borstklemmends in’, het is naar waarheid getuigd. En toch dat - 't Onnoozel schaapje zonder gal
Dat zonder zijn begrip geboren
Komt kijken in het jammerdal
Weet weinig wat hem staat beschoren.
Brengt hij der 't zieltje zalig af,
Zoo vaart hij met geluk in 't graf.
- deze àngstkreet der ziel getuigt hij niet van een verborgen leven, een gewenscht leven, waarbuiten die verfoeilijkkille ‘godsdienst der toekomst’ het zoo uitermate goed stellen kan? Of moest het kleinkind, voor wien dat versje aan grootvaders knie spelend gedicht werd, ook reeds - onopzettelijk dan al weer! - almede bedot? Eéne opmerking nog: Dr. Hylkema beroept zich vóóral op Luyken's ‘Jezus en de Ziel’. Welnu, deze bundel besluit met een ‘Toezang’, die met dit ‘Oorlof’ eindigt: | |
[pagina 108]
| |
Vaartwel, in Gods geleiden hand
Myn Broeders, en myn Vrinden
Totdat wij in het Vaderland
Malkander heuglijk vinden.
Amen.
Ook Luyken was niet vreemd aan het heimwee van het de eeuwige woningen zoekend ‘'t Sal haest hier syn gedaen.’ Maar een ‘valsche munter’ is hij zeer zeker niet geweest.Ga naar voetnoot1) |
|