Calvinistische vertoogen
(1906)–Johannes Postmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
[V.]
| |
[pagina 84]
| |
We willen de oude quaestie nu niet oprakelen, of in dat geval er geen ‘contradictio in terminis’ dreigt. Sluiten historie en fictie, is er honderden malen gevraagd, dan elkander niet uit? Is er iets meer hybridisch denkbaar dan een historische - let wel, roman? De zaak is, dat in dezen èn de historie èn de phantasie hare rechten hebben en zich onderling moeten verstaan over de rol, die ieder van haar toekomt. Aan den eischen der historie als historie mag nooit tekort worden gedaan. Hare rechten zijn onaantastbaar. Waar blijft dan de taak der phantasie, der fictie? vraagt ge allicht. Het dichterlijke raad-vermogen (als het er is!) heeft zich, indien we het dus mogen noemen, de ongeschreven historie in te denken; die uit te vorschen. De bouwstoffen der historie moeten haar ook tot bouwwerk dienen. De ‘gegevens’ gebruikt ze niet enkel, zij voegt ze samen, verschikt, scheidt en vereenigt. Niet zoo zeer wat er met de menschen is geschied lokt haar aan, wat er in hen geschiedde, leefde en werkte, zou zij willen kennen. Psychologische studie, niet der theorie, maar in de practijk, dàt is de hooge taak der phantasie. Zoo blaast zij in de ‘dorre’ en ‘geelgeworden’ documenten van het verleden weer leven in; wat zij wenscht is, hetgeen men terecht genoemd heeft: ‘eene opstanding uit de dooden’. Of wil men het eenvoudiger uitgedrukt? De phantasie wil eindelijk eens de rekening opgemaakt zien; tot een slotsom komen. In de warreling der feiten zoekt zij de rustende pool: ‘Dauer im Wechsel’, de idee in de gebeurtenissen; moeilijke, maar hooge taak; edele roeping! Versmaadt zij het daarom, de aandacht van den lezer te boeien door het avontuurlijke; door, wat men heet, een ‘fijn uitgesponnen ‘intrigue’? Indien zij weet óók daardoor de geesten te vangen, - geen oogenblik. Ook behoeft het eene en het andere niet in den weg te staan. Herinner u wijlen Mevrouw Bosboom Toussaint. Met alle respect zij het gezegd - maar meer en meer zal blijken, dat | |
[pagina 85]
| |
zij historisch vaak is te kort geschoten. Zij was en bleef b.v. te zéér een dochter van den Réveil om de Calvinisten te verstaan, al wilde zij hun gaarne recht doen - doch uit psychologisch oogpunt kan zij nog steeds met den eersten, de besten van onzen tijd den wedstrijd wagen. Zij is niet de mindere, maar de meerdere van een Louis Couperus (haar taal veroudert; nù, dat is héél natuurlijk) en zijns gelijken. Maar verstond iemand beter dan zij ook de kunst, in den goeden zin, buitendien ook romantisch te zijn...? Mits maar, al die ‘wederwaardigheden’ en ‘ontknoopingen’ den gemakzuchtigen lezer, die enkel wat lichte verpoozing zoekt, niet beletten tot de kern der dingen te komen. ‘Om te amuseeren alleen’, aldus verklaarde mevr. Bosboom Toussaint, eens, ‘schrijf ik mijne boeken niet.’ Wie niet-dan-amusement zoekt vermake zich liever met kringetjes blazen, of andere dergelijke onschuldige aardigheden. De historie heeft dan ook in de phantasie geen vijand, maar een vriend te zien. De historie legt de rails, de onmisbare rails, maar wat baat dat nog, indien niet de kracht der fantasie daarover den trein in volle vaart doet vliegen. Dán eerst komen we, waar we moeten zijn.Ga naar voetnoot1) Zelfs geldt dit tot zekere hoogte van den ‘zuiveren’ historicus ook. Met enkel nuchterheid en koelheid, zoogenaamde onpartijdig- | |
[pagina 86]
| |
heid, komt óók hij er niet. Men erkent dit thans waar men vroeger voldaaan-en-wel was met die hooggeloofde ‘onpartijdigheid van den geschiedvorscher.’ (Men herinnert zich Fruins bekende inaugureele oratie). In zijn rede ‘Het belang der economische geschiedenis’, schreef de, hoogleeraar Dr. H. Brugmans nog onlangs ook: ‘De historicus is geen photograaf, maar een schilder. Hij fixeert den indruk van de historische verschijnselen niet op een onpersoonlijk negatief, maar vangt dien op in zijn eigen persoonlijkheid en geeft dien weer in zijn werk. “Die Gegenwart des Historikers ist ein Moment, das aus keiner Geschichtsdarstellung aus geschieden werden kann, zwar ebensowohl seine Individualität wie die Gedanken welt der Zeit in der er lebt”, zegt Eduard Meyer terecht. En nu zijn er historische vraagstukken, waarbij ons gezond verstand, onze scherpzinnigheid ons weinig verder brengen en die alleen verstandelijk bezien, verdorren en al hun beteekenis verliezen. Vooral bij de beoordeeling van geestelijke stroomingen zij men voorzichtig.’ Dat klinkt reeds heel anders dan vóór een 30, 40 jaar. Maar dat men er voorts, gelijk dan verder wordt beweerd, ‘met piëteit, de hoogere onpartijdigheid van den historicus’ wel zou komen, dunkt ons te optimistisch. Zonder bewondering, zonder geestverwantschap geen echte historie, geen historische roman ook. Reden waarom we dus steeds blijven roepen om èn een historie, èn een boeiende phantasie-letterkunde uit ons eigen beginsel. Van een bekend woord geldt ook het ‘tegendeel’: Ge verstaat slechts den geest, dien gij gelijkt. Boven den ‘tempel der historie’ (Brugmans, bl. 40) moeten waarlijk niet, al nam ook Fruin (in theorie; en enkel naar hij meende!) er genoegen mede, de woorden van Spinoza staan: ‘Niet bewonderen, noch verguizen, maar begrijpen.’ Verguizing, dat is duidelijk, leidt tot niets: doch bewonderen is slechts een hoogere vorm van begrijpen. Het ‘gezond verstand’ alleen, zelfs ‘de piëteit’, schiet te kort. Geheel de | |
[pagina 87]
| |
ziel moet in actie. Zijn ook ‘Bespiegelingen over God en godsdienst’ wel het hoogste? Immers neen, enkel de aanbidding.... En zoo ook om ons heen; in het verleden. ‘Liefde heeft de wereld geschapen, liefde alleen kan haar verstaan’. Zonder liefde geen grijpen en begrijpen ook van de historie en het historische.
Verdient Lodewijk Mulder's, Jan Faessen, waarvan we boven - enkel als motto zegt ge allicht - den titel afschreven, metterdaad in dat verband deze en dergelijke overwegingen? Ongetwijfeld is het zeker een allerminst alledaagsch verschijnsel dat, nog na bijna veertig jaar, een zevende druk verscheen van een Nederlandschen historischen Roman. En zooveel waardeering rust ook op goede gronden. Het boek is nog steeds alleszins lezenswaard. En toch, daarom niet alleen schreven we den titel hier af. Jan Faessen kan voor ons betoog ‘Historie en Fictie’ een leerzaam exempel zijn. Namen we een boek uit onzen eigen kring als voorbeeld, we bleven allicht minder neutraal. En ‘gevoeligheden’ - men kan er niet te ‘gevoelig’ voor zijn. Elke dag leert het opnieuw! Lodewijk Mulder, nu een meer dan tachtig jarige, was toen hij in 1855 zijn Jan Faessen ontwierp een nakomer uit de School van Walter Scott, Alfred de Vigny, P. van Limburg Brouwer, Bakhuizen van den Brink, en van Mevr. Bosboom-Toussaint ook (in hare eerste periode).Ga naar voetnoot1) En hij was een man van historie. Als zoodanig gaf hij enkele jaren later het ‘Journael van Anthoni Duyck (1591-1602) uit; hetgeen hem in een oorlog wikkelde met wijlen Robert Fruin, die zich ditmaal - één enkele maal, gelukkig! - wel een weinig zonderling, en tegen het volkenrecht in ge- | |
[pagina 88]
| |
droeg. Men kan daar Dr. Byvanck in zijn piquante Fruinstudiën over nalezen.Ga naar voetnoot1) Lodewijk Mulder begon dan ook bij het begin, toen hij zijn Jan Faessen bewerkte. Hij maakt zeer degelijke bronnen-studie. De historie ging vóórop; de fictie zou hebben te volgen. Zijn onderwerp was de mislukte aanslag op Prins Maurits door Willem van Stoutenburg, den in 't wild en tot een bandiet opgegroeiden zoon van Oldenbarnevelt, (de oud-hoogleeraar Rogge wijdde hem niet lang geleden (1904) een studie in Onze Eeuw) en den Remonstrantschen, samenzwerenden dominée, zekeren heer Slatius. Meer een onderwerp, dat is duidelijk, voor een interessant historietje dan voor een verheven drama, aangrijpend en tragisch. Daar school de kracht van dezen schrijver dan ook niet. Maar een uitvoerige, tijdroovende studie schrikte hem niet af. Alles wat met dien aanslag van Februari 1623 in verband stond werd ijverig en in de bronnen nagespeurd. Ieder oogenblik moet de Schrijver ze bij de hand gehad hebben de trouwens onmisbare gidsen: Jan Wagenaar, Kok, Brandt, enz. Ook achtte hij zich, en terecht, niet van de moeite ontslagen om een groote menigte pamfletten uit dien tijd - vuile, vinnige paskwillen van den ‘eerwaarden’ Slatius en contra ‘Zijn Eerwaarde’ - door te werken. Een taaie, maar onvermijdelijke tijdpasseering, die buitendien als steeds met oordeel des onderscheids dient te geschieden. Maar ook zoo was de schrijver er nog niet. Hij las, en met de pen in de hand, ook historie-schrijvers uit de 17de eeuw, als daar waren: Lieuwe van Aitzema (cynicus, beruchter reputatie) en zijn Saken van Staet en Oorlogh; Baudartius' Memoriën; Seigneur du Maurier en zijne vermaarde ‘Mémoires pour servir à l'histoire de Hollande en De la Pise: Tableau de l'histoire des Princes et principauté d'Orange. Er stond zoo dus een heel respectabel verzamelingtje op | |
[pagina 89]
| |
's heeren Mulder's boekenmolen, of juister, wat men dan destijds van dien aard er, zoo op nahield. Maar nu had de schrijver uiteraard ook een arsenaal, àltijd voorzien van wapenen, iederen dag weer onder zijn bereik. En dat zegt betrekkelijk nog weinig, maar hij wist zijn geschut ook te bedienen. En voorts had de phantasie hare taak, en kreeg de fictie hare rechten. ‘Held’ van het verhaal werd de matroos Jan Faessen, de kloeke bootsman, die het verraad der samenzwerende Remonstranten uitbracht. Geheel historisch zijn voorts niet maar prince Maurits, de heer Aerssen van Sommelsdyck, Willem van Stoutenburg, Reinier van Groeneveld, doch ook de Roomsche Coorenwinder, afgezet secretaris van Berckel, de remonstrantsche proponent Jan Blansaert, de schreeuwerige maar weinig heldhaftige - gaat het niet meest samen? - Ds. Slatius, de heftige Adriaen van Dyck, afgezet secretaris van Bleiswyck. En de held voornoemd: Jan Faessen. Wat betreft alle deze ‘historische figuren’, en dit betaamt in een dergelijk geval ieder romanschrijver, houdt de heer Mulder zich precies aan de Geschiedenis. Alles wordt even strikt genomen. De historische heldinnen spelen in zijn orkest voorts maar een tweede viool. Zoo eens even om den hoek gluren, komen - Maria van Utrecht, weduwe van den deerlijk gesneuvelden Landsadvocaat, Anna van Weytsen, vrouwe van Brandwijck, echtgenoote van Groeneveld en later nog van den rijmelenden, gaarne luierenden Westerbaen; doch dit lag geheel buiten het bestek van den auteur. En dan voorts Walburch van Marnix, de ongelukkige gade van Stoutenburg. Zoo staan dus - indien het geoorloofd is dus oneerbiedig te spreken - de ‘stukken’ op het schaakbord. Nu heeft dan de phantasie de draden der intrigue te schikken. Nu speelt ook de fictie haar spel door het verhaal soms wat uit te breiden, soms wat te veranderen ook, naar de auteur | |
[pagina 90]
| |
de feiten in haar verband ziet. Een schilder photographeert niet een landschap. Hij laat die plompe schuur dáár misschien weg, maar dat aardige bosschage ginds doet hij daarentegen gaarne wat op den voorgrond treden. Dat is ook zijn recht. De indruk van 't geheel - en daarom is het te doen - zal er juist door versterkt worden. Niet om werkelijkheid, in den kleinen zin, zelfs om waarheid niet, om schoonheid is het hem te doen. De echte dichter copieert niet - ook niet uit de Geschiedenis - hij schept. Is er dan hier nu niet die tegenstrijdigheid, waar over zij, die steeds gekant zijn tegen den historischen roman, vaak zoo bitterlijk klagen! Die is er zòò ook niet zelden. Doch behoeft er niet te zijn. De romanschrijver, de man der ‘boeiende phantasie-lectuur,’ stelt de historie in zijn dienst niet door allerlei bijzonderheden naast bijzonderheid te plaatsen, maar doordringend in den geest der historie, ontwerpt hij een tafereel, dat in zekeren zin nieuw, in den grond meer historisch is dan een prentje zoo maar op goed geluk geknipt uit een groot geheel; losgemaakt uit zijn omgeving. Het detail is nog geen historie. Wie met z'n neus vlak tegen den Utrechtschen Dom gaat staan, ziet van den vermaarden lantaarn niets. Hij kan immers ‘te goeder trouw’ volhouden, dat er ‘zoo iets’ zelfs niet is. Dit blijkt nu wel bezien ook de zwakke zijde van Jan Faessen te zijn. Vele feiten zijn uitnemend gezien. De schrijver is een uitnemend historie-kenner, maar een zwak psycholoog. Zijn ‘phantasie’ schiet te kort voor het tijdvak, dat hij zich ter behandeling koos. Maar den buitenkant, en meer dan enkel den buitenkant, kent en - schetst hij allerverdienstelijkst. 't Best geslaagd zijn zijne eerste hoofdstukken. Door een handige schikking - hier nadert de Kunst het (voor vele lezers toch zoo onmisbare) kunstje, de Kunststreich, zeggen de Duitschers - door een handige schikking is er voor gezorgd, dat de mooie en lieve heldinne van 't verhaal Duyfje Olsveer, dochter van een braven Rotterdamschen poorter, | |
[pagina 91]
| |
de dankbare rol heeft van de ontmaskering van het booze drama. Door dezen greep wordt de roman, minder echter de historie - de schrijver vertelt het eerlijk in zijne ‘aanteekeningen’ - ten zeerste gebaat. Ziehier dus reeds een klein conflict gekomen. De fictie der historie ‘te argh’. Maar daarom is het boek nog geenszins verwerpelijk. Als men een draadweefsel omkeert dan raakt er altijd iets zoek van de illusie van het schijnbaar natuurlijk ineen gegroeide. Ook literarische schoonmaaktijden moet men liefst wat uit den weg gaan. Maar voortreffelijk geschetst in Jan Faessen is b.v. de schildering van het feestvierende Rotterdam (26 Oct. 1622) na het ontzet van Bergen op Zoom. Niet minder uitstekend is ook de feestavond te Rotterdam, het mislukken van Adriaen van Dyck's eersten aanslag en de voorstelling der Kamerbroeders van de ‘Blauwe Acoleien.’ En zoo is er meer. Tusschen twee haakjes - de inhoud van het ‘Zinnespel’ is aardig gevonden, maar voor het jaar 1622 wel wat heel ouderwetsch. De ‘broeders’ zijn bij hun tijd zoo ongeveer een halve eeuw ten achter. Dat is meer ‘broeders’ gebeurd, zegt ge misschien. Zeer waar, maar dat redt Lodewijk Mulder hier niet. In het algemeen is de schrijver in de zuiver historische partijen het best. Met vele voorbeelden zou dit beweren nog te staven zijn, ofschoon hem ook de eere moet worden gegeven dat hij veel moois - b.v. Duyfje in noodweer naar Den Haag, bij nacht, om Faessen en haar vader te redden - kostelijk heeft gephantaseerd. En toch aan één voorspelling had de deskundige zich wellicht reeds in 1856 kunnen wagen: er zouden Jan Faessen geen broertjes of zusjes worden geboren. Reeds zeer spoedig werd de heer Lodewijk Mulder ‘enkel historicus.’ De phantasie kreeg haar scheidbrief. De ‘Aanteekeningen’ dijen uit tot achtbare leerboeken en Journaal-edities. | |
[pagina 92]
| |
Waartoe, zal men vragen, dit vrijmoedig kijkje in het studeervertrek van den auteur van Jan Faessen? Gelijk we reeds zeiden niet zoo zeer om dit boek - ofschoon 't kijkje, dunkt ons, op zich zelve interessant genoeg is - maar om eens duidelijk te doen zien: hoe een boek geboren wordt; hoe het in het bijzonder toegaat, bij 't vriendschappelijk ‘verkeer en samenzijn’ van historie en fictie. Zoo kan niet enkel het genot verhoogd - het ware weinig misschien - maar ook de beteekenis van de lectuur van een boek van eenige waarde worden verdiept. (Hooger onderwijs, in iederen zin, is eigenlijk nooit iets anders dan dieper onderwijs.) 't Is geen schande immers, een gids te trachten te praaien op uw tocht naar het Rijksmuseum. Wij allen moeten lezen leeren. Het ware onderricht - dat men meest zich zelf maar moet geven - begint pas, als men het ‘loffelijk ontslag’ van z'n school al in zijn bezit (misschien wel achter een lijstje) heeft. Voor wie boeken leest, zooals men sigaren rookt - rest, enkel asch - geldt dit alles natuurlijk niet. Alleen de boekhandelaar, misschien wel de man der beduimelde leesbiblotheek, is hem zekere beleefdheid schuldig. Ten slotte. We eindigen met het citaat, waarmede we begonnen. Na de lectuur van Jan Faessen weten we stellig meer van den aanslag op Maurits, dan toen we het vouwbeen nog in 't boek moesten zetten. Het geheel echter liet ons goeddeels toch onbevredigd. Daar is steeds tweeërlei: hetgeen men haalt uit de documenten, hetgeen ge uit de ziel zelve weet te voorschijn te roepen. Dit laatste is hoofdzaak, ook bij historie en fictie. Bezielde dichters, dàt zijn de ware. ‘God zij gebeden dat hij (dichters, schrijvers) van hooger geestkracht onder ons uitzende’. Wie stemt het niet toe! En ook dat: ‘Edoch, dit hangt aan talent en gave’. Toch kunnen wij allen iets, Sympathie en waardeering | |
[pagina 93]
| |
wekken leven. Een goed woord vindt een goede plaats, ook in dezen. Kunst wil gekoesterd, het is naar waarheid gezegd. Gaan we buiten weer de lente tegen, ook al roert Maart z'n staart nog, stelt ge uw blijdschap en liefde voor wat reeds uitsproot dan waarlijk uit tot het volle zomer is? Als 't maar weer knopt aan 't nog dorre hout - straks komen èn bladeren èn bloesems. Vruchten op 't getijde ook. |
|