Calvinistische vertoogen
(1906)–Johannes Postmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[IV.]
| |
[pagina 44]
| |
zullen gelezen worden, nu niet enkel beperkt, tot de ‘hoogere standen’. En dat is goed en gelukkig ook. Want waarlijk de grijze, de tot zeer hoogen ouderdom geklommen dichter Beets had nog een woord voor allen, voor jongeren en ouden, voor geringeren en rijken. Niemand zal wel beweren, dat Beets het lied geeft, waaraan juist dèze tijden behoefte hebben. Dat kon ook niemand van hem vragen, of wachten. De dichter was in zijn late nadagen; zelf zong hij vóór jaren reeds: ‘Mijn dagen zijn in 't gele blad’;
De tijd van groei en bloei is om;
Nog spaart mij God, wat ik verbad:
‘Een wintersche ouderdom’.
Het heilig vuur, in mijn gemoed
Niet uitgedoofd door wel of wee,
Verwarmt mij nog, deelt van zijn gloed,
Mag 't zijn, aan anderen mee.
Doch de jaren doen in dezen minder ter zake, dan het wel schijnt. De jaren zeggen zoo weinig. Een De Genestet - zijn roem deed in zijn opkomst eens Beets' roem verbleeken - zong zijn beste verzen, toen hij nog nauwelijks ‘man’ mocht heeten. Zijn dichterlijke bezieling verflauwde al ras. Maar denk u daarentegen een Bilderdijk, die toen wel niet eerst tot volle kracht kwam, maar tot volle kracht blèèf óók in zijner grijsheids ‘Najaarsbladen’ en ‘Navonkelingen’. En toen de strijdbare held zijn Rotsgalmen (d.i. echo's uit vroegere tijden) en zijn Krekelzangen (de arme dieren kunnen immers maar enkel zoo iets als ‘piepen’) aanhief, begon men er in de Leidsche Academische kringen in vollen ernst weer eens over te delibereeren, of er geen mogelijkheid bestond dien grimmigen oude nogmaals buiten Holland te zetten. ‘De frontieren over met dat gevaarlijk sujet!’ dit vond men het veiligst. En een hoogst respectabel Amsterdamsch hoogleeraar informeerde alvast eens bij z'n vriend den Minister (David Jacob van Lennep aan A.R. Falck, 24 Juni 1821) in 't diepste geheim, of er geen plaats als professor, - zelfs | |
[pagina 45]
| |
als we iemand ever de grenzen zetten hier in Holland, plegen we dat ‘netjes’ te doen - of er geen catheder open was voor Bilderdijk ‘op een der zuidelijke academies’. De ‘aankomende jongelinschap’ werd ‘opgewiegd’ in paradoxale gevoelens van ultra-Royalisme en Monarchismus van Goddelijken oorsprong.’ Want zóó was 't, vond Professor, en vond ook Tollens, die - als de dichterlijke klepperman destijds op Nieuwjaarsdag - voor allen het woord deed, zóó was 't nu ook weer niet bedoeld in 1813! ‘Des Koningstroon’ was destijds ‘op duurzaam recht’ gebouwd, t.w. naar der heer en wèl geconstrueerde Constitutie. O, zoo! Ook hield de hoogleeraar, vernam Minister Falck, niet als Bilderdijk van ‘excessen’ ‘Wat mij aangaat mij behagen geene excessen, hoe ook genaamd’. En ‘excessen’ juist waren levenslang Bilderdijks zwakheid en - zijn kracht. Aan excessen - want we verliezen hem geenszins uit het oog, deed ook Beets nimmer of te nooit. Van z'n levensdagen heeft hij dan ook die haat niet gewekt - en hij zou het verschrikkelijk hebben gevonden - die een Bilderdijk wekte, maar dies ook nimmer dat hartstochtelijke, dat tot niet-bedwingens toe opbruisende: ‘U min ik Oude, met de stroef geplooide trekken’, dat zelfs de Roomsche dichter (Alberdingk Thijm) zijn ‘grooten meester’ toezong. Ook is er, tot zekere hoogte, geen grooter dwaasheid, dan hierover Beets lastig te vallen. Het is verwonderlijk, maar Beets zelf wist het zéér wel, Beets is nu eens een voorbeeld van een man, en een man met eere, dat weet ieder, die zijn geheele leven lang - van den opgang in de jongelingsjaren, tot in de grijsheid - zich zelven gelijk gebleven is. Of ge nu in Beets' oudste verzen een liedeke opslaat als ‘Het Maartsche viooltje’ (anno 1833) of in ‘Dennenaalden’ b.v. een vers als ‘Verjaardag’ - het is een en dezelfde toon. In 1833 heet het tot het ‘Viooltje’: | |
[pagina 46]
| |
Wèl hem, die uw voorbeeld
Steeds voor oogen heeft,
Zich gelukkig oordeelt
Dat hij needrig leeft;
Niet wenscht uit te steken,
Op geen lof belust;
Hem zal nooit ontbreken
Liefde, Vrede en Rust.
En meer dan zestig jaren later (1897) op een verjaardag nòg en tòch weer coupletten als deze: Rozen voor mijn voet gespreid
Rozen zonder doren,
Niet dan liefde en vriendlijkheid
Voor mijn oog en ooren,
Oog, dat nu weer helder ziet
Helder als te voren,
Ooren, die zoo scherp wel niet
Maar al 't goede hooren.
Dank, mijn welbeminden! dank;
Dank, mijn God hierboven!
Kon ik maar met woord en zang
U naar zielslust loven!
Maar wat is een zondig mansch,
Wat een eindig wezen
Bij een Goedheid zonder grens
Eeuwig onvolprezen!
Nietwaar, dat is de oude trant en toon; dat ‘staat’ in de overlang bekende ‘toonschaal’. Merkt men dan in Beets' verzen niets van het veelbewogen - het woord komt in dit verband zelfs voor in het Synodale voorwoord van den vervolgbundel der Evangelische Gezangen - van ‘het veelbewogen leven onzes tijds.’? Zeker wel. Tot zelfs in ‘Dennenaalden’ toe schiet de oude Beets zoo af en toe zijn buks eens af in zijn tuin, om zijn geboomte gaaf te houden van hedendaagsche ongemanierde spreeuwen. Want ongemanierdheid - in eigenlijken en onverdrachtelijken zin - wekte wel in de eerste plaats des dichters niet-geluimdheid op. | |
[pagina 47]
| |
Wat had Beets te zeggen tot het Nederlandsche volk in het jaar 1848 - toen Da Costa zijn ‘Wachter wat is er van den nacht? en zijn ‘1648 en 1848’ zong? - Niet zoo heel veel..... De opmerking wordt niet het eerst door ons gemaakt. Ze is van Prof. Chantepie de la Saussaye in zijn biographie van Beets. In het jaar 1848 had Beets over het politiek ‘gehaspel’ van die dagen - zoo iets als ‘een tiendaagsche ruzie’, wat ‘burengerucht’ nietwaar? - enkel dìt op z'n hart; meer kon er niet af, schijnt het althans.Ga naar voetnoot1)
Taal-censuur.
Verkiesbaar zijt ge naar de wet;
Het dagblad doet dit daaglijks lezen
Maar onze taal is nauwgezet;
Dat blijkt in dezen.
Een uitgang maakt een groot verschil:
Wees zoo verkiesbaar als je wil
Verkieslijk zul je nimmer wezen.
Zie zoo, het groote woord is gesproken: Verkiesbaren moesten zich zoo maar niet verkieslijk wanen, het geeft geen pas. Onhebbelijke manieren! De herinnering is eenigszins overbodig. Maar Da Costa's lied uit die dagen (24 Febr. 1848) ‘De stem des Heeren’ ontroert ons toch wel iets meer dan deze ‘fijne zet’. En zeg nu niet, dat deze tegenstelling onbillijk is. Hetgeen duizenden en duizenden zielen - leven onder tranen gewekt door den eenzamen strijder, onzen onvergetelijken Groen van | |
[pagina 48]
| |
Prinsterer!Ga naar voetnoot1) - geroerd, bedroefd of verblijd; tot God doen klagen en kermen, of ook van dank heeft doen juichen, het heeft Beets koel en onverschillig gelaten: ‘Wat wil men toch in Nederland....?’
Een enkel voorbeeld. In de ‘Dennenaalden’ bemerken we b.v. dan toch, dat er hier in 1897 zoo iets aan de hand geweest is als Tweede Kamerverkiezingen. Waaraan? Aan een vers ‘Aan Bedienaren van het Evangelie Gods’, waarin, met een voor Beets gansch ongewonen hartstocht, de predikanten vermaand worden ‘niet het vaandel te verlaten’ voor een zetel in de Tweede Kamer. Alsof zijn Heere en zijn God ook daar niet zou kunnen en mogen en mòèten dienen, wie er staat voor de eere Zijns heiligen Naams! Zoo vinden we dan in ‘Nog eens Winterloof’ ook een - laat ons zeggen - wat zonderlinge ontboezeming van dezen aard:
Ministerkeuze.
Gij hoeft het in geen boek te lezen,
De ervaring preekt het even goed
Die 't wezen kan en niet wil wezen,
Dat is de man die 't wezen moet.
Maar genoeg van deze óns - en immers zoo velen met ons - onbegrijpelijke onaandoenlijkheid èn - ‘hooge’, Feithiaansche onbegrijpelijkheid. Staat hier niet tegenover, zal men zeggen, dat Beets de dichter is geweest van kostelijke liederen van (ook zoo wèl verdienden) lof voor onze geliefde en hooggeschatte Koningin-Moeder, van heerlijke verzen voor ons ‘Prinsesje’ | |
[pagina 49]
| |
en onze jonge Koninginne? Zoo is het. Maar werd wel èèn van Beets liederen ook waarlijk volkslied; greep het ons volk aan? We vreezen van neen. Toch zij de nobele en trouwe bedoeling geëerd, zelfs tot in het haast komieke: Wie is ons hart verknochter
Der Moeder of der Dochter!
Maar als deze dingen gezegd zijn, omdat ze het mòeten; - men doet dat waarlijk voor zijn genoegen niet - neem dan nog eens dezen laatsten bundel ter hand, ga met dit boekske in een hoekske (geen overbodige weelde in onzen tijd) en voldoet U Beets als Nederlander - Twee dingen heb ik willen zijn
Een Christen en een Nederlander....
- ook al niet; hoe leert, vertroost, bezielt, beschaamt u telkens weer de teedere Christen; de geloovige, de trouwe belijder! Daar zijn óók in dezen laatsten bundel onvergelijkelijk schoone verzen, die niet aflaten u te ontroeren; wier herinnering niet van u wijkt, die u schatten worden voor uw leven. Is een vers dan niet in de eerste plaats een ‘thing of beauty?’ O, ongetwijfeld. Maar het waarachtig schoone spreekt immers tot het hart en niet tot de zinnen maar, ook al weet onze tijd dat ook zoo precies niet meer.Ga naar voetnoot1) Beets in de binnenkamer, ge wordt niet moede, hem aan | |
[pagina 50]
| |
te hooren. Ook deze laatste bundels zijn weer een verkwikking, voor wie zich nog niet wèl-aangenaam leerden gevoelen in de vunze dampen van de moeras-atmospheer van de litteratuur-van-den-dag. Sla dit boekske slechts op, waar ge wilt, - telkens vindt ge iets schoons, iets fijns, iets treffends. Het forsche moet ge hier niet zoeken, maar het huiselijke in den nobelsten, vaak in den schoonsten zin des woords. ‘Huwbaar’, ‘Een kindergroetje’, ‘Gezegende Staat’, ‘Eerste kind’, enz., enz. - Och, of een opkomend geslacht, jonge mannen en jonge vrouwen, dat de afschuwelijkheden van een Van Eeden, een Couperus, een Borel, in geestelijke leegheid, toch ‘zoo mooi vindt’, weer kon genieten van het ècht-menschelijke, het reine van dit reine! ‘Zeden zijn de beste kronen’ zong ook deze dichter: Zeden zijn de beste kronen,
Zuivere zeden, zachte deugd.
Waar zij wonen, waar zij tronen,
Lacht de zielsrust, lonkt de vreugd,
Waar ze in 't zedig oog zich toonen
Blinkt wat schoonst is in de schoonen,
Heerlijkst, in den glans der jeugd.
En om zulk een jeugd bidde een ieder God; om een jeugdonschuldig, ja onwetend van hetgeen laag, min en onrein is. Geen laf gecoquetteer met wat men in eigen conscientie wel weet uit den booze te zijn, al doet het zich nog zoo ‘mooi’ voor! Maar dàn is er aan het eind des levens ook een lied, gelijk hier bij dezen dichter, naar Psalm 104:33: Ik bèn nog, en verhef uw lof
O Heer van dood en leven!
De borst nog warm, het oog niet dof
De stem nog zonder beven,
Nog klopt mijn hart met vasten slag,
En dankt dat ik u loven mag.
Dan is er in de grijsheid nog kracht om te leven en lust om te leven, geen matheid en moeheid als nu vaak bij een | |
[pagina 51]
| |
reeds uitgebloeide, ontadelde jeugd. Maar dàn ook dèze belijdenis in liefelijken ootmoed: Mijn hart, keer tot u zelven in,
En ondervraag mijn leven!
Wat ziet ge? Zelfzucht, eigen zin
Verzuim en tegenstreven -
Mild en weldadig waart ge, o Heer!
Maar uw lankmoedigheid zegt meer.
Doch looft mijn hart dat groot Geduld,
Dat mij verdroeg en spaarde:
Te zwaarder weegt de groote schuld,
Die 'k op mijn hoofd vergaarde,
Tenzij ontheven aan den druk
Spijt al uw weldaân, geen geluk!
Gij naamt haar weg, barmhartig God,
Verzoening van mijn zonden.
Verlossing, vrijspraak, zielsgenot
Heb ik bij U gevonden,
Mijn hoogste en diepste jubeltoon
Stijgt van den Kruisberg tot uw troon.
Den Christendichter, die u zulk een lied van den Kruisberg zingt, hebt ge lief voor altijd, welke bezwaren ge, ondanks u zelf, ook om deze of die redenen moogt maken tegen het geheel zijner litterarische erfenis. Als ge het broederhart hoort kloppen, zwijgen alle andere stemmen; geen schooner lied dan de psalm Gode ter eere. Of is ook dit lied niet onvergetelijk:
De Moerbeitoppen ruischten.Ga naar voetnoot1)
‘De moerbeitoppen ruischten’;
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, Hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde
En sprak tot mij.
| |
[pagina 52]
| |
Sprak tot mij in den stillen,
Den stillen nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef hij zacht.
Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
'k Voelde in zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen
En sluimerde in.
Den morgen, die mij wekte
Begroette ik blij
Ik had zoo zacht geslapen
En Gij, mijn schild en wapen
Waart nog nabij.
Dat is een lied der ervaring, dat stil maakt, en klein. En in die stilte wisselt ge met den dichter een blik en zoekt ge zijn oog. Zoo is het goed. Wat zoudt ge er aan toe willen voegen; wat er van af nemen! De ziel, die Gods ‘verborgen omgang’ kent, spreke slechts.... En merkwaardig, hoe blijft zulk een ziel, zelfs waar hooge jaren het lichaam nederbuigen, ook frisch. Welk een echte wijsheid in vele dier ‘ervaringsspreuken’, zooals de dichter ze zelf noemt, hier in deze bladen; hoe ad rem is menig puntdicht, hoe verrassend menige gedachte. Kan dit er door, en dat bij een vier-en-tachtigjarige of gaat het niet meer?
Komt voor.
‘Gezond verstand’. Gezond? Ja, zoo je wil;
Maar erg bijziende, en erg afkeerig van een bril.
| |
[pagina 53]
| |
Of dit, als (in 1899) het befaamde ‘In his steps'’ de oppervlakkige vroomheid een tijdlang geheel-en-al in opgetogenheid brengt: Ja, volg Hem na, treed in zijn schreden
Niet om, in openbaren schijn
Een Jezus-in-het-klein te zijn
Door liefdewerk en zuivere zeden.
Maar naar den dankbren liefdegloed.
Van een gekochte door Zijn bloed.
Of b.v. lees ook, - naast zoo menig ander - dat: ‘6 Januari 1900, aan mijne vrouw’. Deze regels b.v. Veertig jaar verbond ons de Echt
Immer nauwer, vaster, teerder -
Slake God dien band niet eerder
Dan Hij mij ter ruste legt.
......................
Nu is 't Hier zijn ons nog zoet;
God doet leven; God geeft krachten,
Boven bidden en gedachten
Deed Hij, doet Hij; God is goed!
Wel dan, laat ons stil en zacht -
Wil zijn liefde ook dit gehengen
Samen de eeuw ten einde brengen,
Die, God lof! ons samenbracht.
Toen Beets dit danklied schreef, was hij in het zes-en-tachtigste jaar zijns levens, oordeel zelf of ook dezen grijsaard niet het woord der Schrift vervuld is: ‘Die den Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden; zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden.’ En nu, ook het lied van dezen Christendichter moest eindelijk verstommen. We eindigen gelijk we begonnen: de ‘laatste bundel’ ligt voor ons. Maar waar mag de dichter schuilen, die ons het lied zal zingen van dèzen tijd; van ònzen tijd met zijne nooden, zijn | |
[pagina 54]
| |
zegen, zijn zonden en zijn zorgen? Van de oude dingen, die voorbijgegaan zijn en de nieuwe die komen - het lied tot Gods eere; het lied, dat troost, èn bezielt tot den strijd.... Ons levenslied!Ga naar voetnoot1) | |
II.
| |
[pagina 55]
| |
juist daarom dan ook met de interessantste biographieën, die onze Nederlandsche Letterkunde rijk is, op één lijn kan worden geplaatst. Een boek, dat we, in erkentelijkheid voor het ons geschonkene, eenvoudig zullen trachten hier en daar wat na te schetsen. Enkele opmerkingen voegen we onzerzijds daaraan toe.
In een negental hoofdstukken heeft de schrijver zijn stof verdeeld: Haarlem; Leiden; Camera; Heemstede; predikant te Utrecht; Taal en Letteren; Dichter; Professor; en Ouderdom. Het eerste hoofdstuk ‘Haarlem’ voldoet als ‘Ouverture’ wellicht niet geheel aan de verwachting. Men zou het breeder en vooral dieper gewenscht hebben. Onze kennis van het milieu, waarin de jonge Beets opgroeide, wordt er weinig door verrijkt.. Dit heeft, dunkt ons, een zeer aannemelijke reden. De schrijver heeft Beets gekend, en persoonlijk gekend in de dagen zijner volle kracht; Beets' jeugd liet hem daarom wel niet onverschillig, maar de behoefte was uiteraard minder sterk zich een voorstelling te vormen, enkel uit schriftelijke gegevens opgemaakt, van hetgeen toch slechts bleef - een voorstelling. Het meest treft u dit, wanneer ge het eerste hoofdstuk van Verwey's Potgieter naast Prof. De la Saussaye's Beets legt. Bij den laatste enkel de tegenstelling uitgewerkt: ‘Geen onzer Hollandsche steden is in den loop der negentiende eeuw meer van aanzien en karakter veranderd dan Haarlem....’ ‘....Men was destijds (toen Beets geboren werd) met zijn gezichtskring in zijn denken en gevoelen vrijwel beperkt tot ‘Onze buurt’. | |
[pagina 56]
| |
Verwey geeft meer. En ook iets anders. Bij hem treedt reeds dadelijk de litterator op den voorgrond, die den litterator Potgieter zal schetsen,Ga naar voetnoot1) meer nog dan den mensch Potgieter. Fraai en karakteristiek genoeg is anders zijn onvergetelijken aanhef: ‘De Nederlandsche steden hebben hun karakter gekregen na en door de Hervorming. Een kerk, een raadhuis moge ouder zijn, huizen, straten, grachten, boomen zijn uit die welvarende eeuwen toen de krachtige burger zijn persoonlijker geloof ook uitte in de eigenaardigheid van aanleg en aanplant en in het kenmerkende van woonhuis en openbaar gebouw. De bizondere trek was er van iets vaderlandsch, iets gewestelijks, iets plaatselijks, iets persoonlijks eindelijk in inrichting en versiering van menige woning, maar die gepaard en vergroeid met dien algemeeneren van toenmalige Europeesche beschaving, van veelzijdig-menschelijke ontwikkeling onder den drang en de begeestering die uit de nieuw ontdekte oudheid van Grieken en Romeinen kwam... ‘Zoo vertoont de stad Zwolle niet een voorkomen van oude Hanzastad en ook niet een dat aan de afgeloopen eeuw herinnert; maar zeventiende- en achttiende-eeuwsch is zij en was het nog meer toen Potgieter er geboren werd....’ Dùs staat u het Zwolle van Potgieter klaar en onuitwischbaar voor oogen. Omtrent het nog vol-achttiende-eeuwsche Haarlem worden we minder volledig ingelicht. | |
[pagina 57]
| |
Doch Beets' biograaf zou ons kunnen toevoegen, en met reden, dat onze ‘erkentelijkheid’ al dadelijk begint met - hem onrecht aan te doen. Want immers later (in het Hoofdstuk Taal en Letteren, blz. 188) wordt een onderzoek ingesteld naar Beets' verhouding tot de achttiende eeuw, een onderzoek in deze woorden geconcludeerd: ‘Wij kunnen ons niet voorstellen, dat de vereerder van Bilderdijk, den bewonderaar onzer gouden eeuw, hoog zal hebben gedacht van, of iets gevoeld voor die jammerlijke achttiende met haar geniepige braafheid, haar zelfgenoegzame verlichting, haar vertoon van gevoeligheid.... Was er niet veel achttiende-eeuwsch in den Nederlandschen dampkring onder Willem I? Hoe stond het nu met Beets, den zoon van de romantiek, den zoon van het Réveil, geschapen? Zijn levensschets moet het antwoord geven. Wij vinden inderdaad weinig of niets in zijn geest, dat van verwantschap met dat tijdvak van verval getuigt.’ Het recht tot dit oordeel wordt dan verder door den biograaf met de stukken bewezen. Des te merkwaardiger daarom dat Beets, gelijk prof. De la Saussayse in zijn eerste hoofdstuk doet uitkomen de leermeesters zijner jeugd - meester AnslijnGa naar voetnoot1) van den Braven Hendrik en meester Polman, wien hij zijn ‘Rijmbijbel’ opdroeg - ‘nooit heeft verloochend’, al bezat hij later, wat hun ontbrak. Polman's beeld, zegt de schrijver, is door Ds. A. Loosjes in zijn Voor ruim een halve eeuw uitnemend geteekend. Zoo is het. Maar waarom bijv. dan niet ook enkele karakteristieke regels, waarmede Loosjes zijn schets besluit, overgenomen: ‘Ook wij willen denken aan Polman als voorlezer en voorzanger in de Nieuwe Kerk, want in dit werk was hij zoo eenvoudig als ernstig. Maar Zondags middags na den dienst en na den maaltijd schaamde hij zich niet tot ontspanning in | |
[pagina 58]
| |
de kom van de Buitenspaarne wat te roeien, terwijl Ds. Manger in zijn koepel, na volbrachten arbeid, in zijn rijtuig huiswaarts gekeerd, met zijn vrouw en eenige vrienden en vriendinnen, een kopje thee drinkende, het aanzagen.Ga naar voetnoot1) Men ziet het voor oogen... En in het kleine tafereeltje heel den zoetelijken tijd! Welnu, Beets is zijn eigen weg gegaan. Ook toen zijn ‘leermeesters’ niemand minder waren dan Bilderdijk en Van der Palm. Den eersten kende hij alleen, en had hij lief en bleef hij lief hebben heel zijn leven, uit zijn - werken. Bij Van der Palm behoorde hij tot de intimi. Hij ‘maakte er Zondag zijn ombertje’, en at er ‘Dinsdag zijne oesters’ (blz. 51), en amuseerde er zich ‘à merveille’: ‘Palm’ was weer ‘allergenoegelijkst’ en ‘zeer geestig’. En toch heeft Beets - gelijk Prof. Chantepie ook oordeelt (blz. 56) - steeds Bilderdijk den grootere geacht. ‘Maar staande tusschen de grootere gebreken van den een en de kleinere deugden van den ander heeft hij (Beets) het niet noodig geacht te kiezen. Hij heeft niet gemeend, dat men den een moest verzaken om den ander aan te hangen’. En de heer De la S. vat zijn oordeel dan aldus samen: ‘Ik zie in Beets evenmin het type van Van der Palm als dat van Bilderdijk of Da Costa vertegenwoordigd. Tegen den geest der eeuw had hij wel voor een deel dezelfde bezwaren als de laatste; doch slechts voor een deel. Hij heeft evenmin met Da Costa tijdzangen tegen de wereld geslingerd als zich met een Van der Palm in die wereld gemakkelijk geschikt. Hij heeft een eigen type; niet boven beiden: dat zou hij zelf hebben miszaakt; niet tusschen in: daarvoor was zijn richting te vast; maar een eigen type, waarvan de eigenaardigheden naar ik mij vlei aan de lezers van deze biographie niet zullen verborgen blijven’. | |
[pagina 59]
| |
De lezer moet dus ten slotte zelf maar de rekening opmaken. Niet ‘boven’, niet ‘tusschen beiden in’, ‘niet zich als Van der Palm in de wereld gemakkelijk geschikt’ - dit en meer niet is alle negatief bescheid! Zeker is ook het laatste zeggen overigens volkomen juist. Als Van der Palm zijn laatsten zoon (drie waren hem reeds door den dood ontnomen) als student verliest, schrijft hij: - in de voorrede van het vijfde deel van zijn Kinderbijbel - onder meer het volgende: ‘Had ik hem mogen behouden! Maar zelfs nu bij en onder dit verlies kan ik niet de woorden der vurigste dankbaarheid vinden voor mijn lot. Misschien indien ik hem behouden had ware ik gelukkiger geweest, dan een sterveling hier beneden kan dragen!’ Bij Beets bij het verlies van een kind steeds een diepere toon.Ga naar voetnoot1) Geen oppervlakkig geroem van een ‘koningslot’, al ontbreekt bij hem ook het Bilderdijksche: Deez' eeuw zal nooit de mijne zijn
Och reez' in 't eind de mijne!
Beets, gelijk we hem kennen uit zijne verzen en ontboezemingen, laat als Christen een Van der Palm zéér verre achter zich. Maar mét een Bilderdijk, en in nooit afgelaten geestdrift zich stellen tegen zijn tijd, zijn eeuw, de wereld - Beets heeft het niet gewild, nooit gewild. Hij hield vast aan de illusie van de eenheid zijns volks. Tòt - in het allerlaatst van zijn leven ook voor hem de ontgoocheling kwam. Ontroerend is wat Prof. De la S., aldus verhaalt (bl. 282): ‘De veelbewogen dagen van den winter van 1903 hadden zijn gemoed diep geschokt. Aan politiek dacht hij over 't geheel weinig en ook nu niet. Maar hij zag in de misdadige woelingen dier maanden een afbreken en losmaken van al | |
[pagina 60]
| |
wat hem dierbaar was: de volkseenheid, den band met het koningshuis, gezag en orde in de maatschappij. Was dat zijn ‘goed volk der Nederlanden’? ‘Het kwam bij hem op of der Koningin zelve wellicht gevaar dreigde. Op zijn ziekbed heeft men hem moeten geruststellen, dat zij veilig was. Op den morgen waarin Gods hand hem zelf zou grijpen, gingen bij het huiselijk gebed zulke gedachten bij hem om, en hij bad om uitkomst met het oog op al het onvoorziene, dat die dag zou kunnen brengen. Weinig dacht hij, dat hij zelf aan den avond ten doode getroffen op zijn rustbed zou nederliggen.’ Hoe diep tragisch! Hier vermenigvuldigen zich de gedachten in u..... Maar bij het christelijk sterfbed van den christen Beets toegelaten, legt ge de hand pp den mond.
Indien we gehouden waren een ouderwetsche ‘recensie’ te geven van het werk van den heer De la S. hadden we die taak liever aan een ander overgelaten. Wij achten ons dan ook niet verplicht te doen uitkomen, hoeveel belangrijks en voortreffelijks men in deze biographie wel kan vinden. We wekken enkel op het boek te lezen en te herlezen. Doch ook deze opmerking vinde hier een plaats: al ligt hier het leven van Beets vóór u, ge wordt niet in den kleinen zin des woords enkel bezig gehouden met den student, predikant, hoogleeraar Beets. Een goede biographie teekent u den mensch in den mensch; blijft zeer zeker individueel, maar heeft toch ook weder iets algemeens. Niet een zekere heer of zekere dame - man of vrouw ‘van beteekenis’ dan! - wordt u voor oogen gesteld, maar een ontwikkelingsgang, een strijd, die ook uzelven aangaat. - Al staat ge van het groote er in wellicht ook op verren afstand. Of wilt ge het nog anders en beter gezegd, een biographie schetst u de wegen die God hield en houdt met zijn schepsel; zijn kind; zijn dienaar. Aan dezen eisch voldoet in dit boek niet het minst het | |
[pagina 61]
| |
hoofdstuk Heemstede; misschien wel het schoonste, stellig het aantrekkelijkste van het geheele werk. Veel moet hier blijven rusten. De ontwikkeling van den dichter Beets, gelijk ons die hier wordt geschetst, b.v., wenschen we nu niet bespreken. Terecht merkt de biograaf ook op, hoe men Beets' eere te na komt met in hem alleen den ‘man der Camera’ te zien.Ga naar voetnoot1) In den grond blijkt de heer De la Saussaye het anders - dit zij hier toch gereleveerd - niet zoo geheel oneens met hen, wien hij anders gebrek aan waardeering voor Beets' gedichten verwijt. Want begon hij met te betreuren, dat Beets niet Uhlands voorbeeld gevolgd heeft, door zijn ‘geheele poëtische nalatenschap’ tot één deel in te krimpen, en na den aanval op de tusschen haakjes aangeduide ‘beoordeelaren’, heeft de heer De la S. het op een versopagina over de onschuld van omstandigheden en geloof ‘wanneer Beets het hoogste niet bereikt heeft’; op de recto ertegenover echter schrijft hij: ‘Uit (Beets') sobere waardeering van eigen werk spreekt wel gevoel van de waarde ervan, maar ook oprechte nederigheid. Zij toont ook doorgaande dat zijn inzicht in de eischen der poëzie zijn kunnen overtrof. De hoogste bezieling waarin deze kloof wordt gedempt, is nooit over hem gekomen.’ Ziedaar, ook zonder de door ons aangebrachte spaties, een oordeel, zeker door niet een Beets-bewonderaar onderschreven, toen, nu bijna twintig jaar geleden, de in jeugdige onbeschaamdheid openhartige Albert Verwey op het dichterlijk talent van den algemeen en hoogstvereerden Beets dorst afdingen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 62]
| |
Maar nu dan Heemstede. ‘Leiden’ - de studententijd - had Beets enkel gelukkige, zelfs overgelukkige dagen gebracht. Het toekent Beets' hoog en degelijk karakter. ‘Het is goed, dat de man zijn juk in de jeugd draagt’. Slechts weinigen kunnen er buiten. Wordt het juk in de jeugd gemist, opgeblazenheid blijft meest geheel het leven. Niet aldus bij Beets. Fraai is ook de bladzijde (bl. 18) waarop Prof. De la S. ons het Leiden van Beets teekent ‘het provinciestadje met de overige wereld nog alleen door trekschuiten verbonden, waar de post eens per dag aankwam en waarvan de acht poorten op een bepaald uur werden gesloten’. Men had er den waan in een middenpunt te leven en was er uiterst wantrouwend voor wat van buiten kwam. En de ‘geestelijke strooming’ - stilstaande Leidsche grachten bedekt met ‘vaderlandsch’ kroos. Clarisse's, des grooten Clarisse's beroemde verhandeling Over de vergenoegdheid stond nog in blakende gunst.Ga naar voetnoot1) ‘Prof. Van Hengel schreef nu en dan een commentarius perpetuus op een boek of hoofdstuk van het Nieuwe Testament met evenveel geestdrift voor Grieksche partikels als wantrouwen tegen apostolische denkbeelden. Nog werd de fictie gehandhaafd dat men het met het Schriftwoord eens was; om het naar de heerschende gelijkvloerschheid toe te buigen deden vooral genoemde partikels dienst. Van Hengel zeide eens op zijn college, sprekende over de prae-existentie van Christus: het hangt maar aan één tekst “eer Abraham was, ben ik”; ik zal zien dat ik er nog iets op vind. In die omgeving werd Beets, gelijk ons niet verwondert, voor de theologie niet warm’. ‘Geen wonder dat Beets later schreef dat hij - let ook nu op het gematigde in zijn uitspraak - waarlijk niet wist | |
[pagina 63]
| |
‘wie 't meest hem dienden’, daar in zijn Leiden, ‘zijn meesters of zijn vrienden’. Het nieuwe leven kwam dan ook opzetten uit den literarischen hoek. ‘De vrienden’, en Beets in de eerste plaats, lazen Scott, Byron, Victor Hugo enz. Aan één ‘lieve’ legende maakt Prof. De la S. echter onbarmhartig een einde. Hij schrijft: ‘Dat de Belgische revolutie hen (de studenten) sterk bezig hield zou ik niet durven beweren. Hasebroek, eenige jaren ouder dan Beets, had tot de Leidsche jagers behoord; snaken willen weten dat hij bij de eenige gelegenheid waarbij zij in 't vuur waren geweest zich had verslapen, en dus met Körner van zich zelf kon zingen: “Ja, der sass auf dem Bagagewagen”. Doch later praatte hij gaarne over den glorierijken tocht. Beets is aan de geheele beweging vreemd gebleven....’ Iets anders: Dat er te dier dagen ‘Afgescheidenen’ waren tegen wie ‘maatregelen’ genomen moesten worden, en voor wie de jonge advocaat Mr. Groen van Prinsterer, ofschoon met hen geenszins eens van zins of eens geestes, het moedig opnamGa naar voetnoot1), ‘ik heb’ - zegt Beets' biograaf - ‘geen spoor kunnen vinden, dat dit den kring van Beets bezig hield’. Beets las verzen en maakte verzen, bewonderde en - werd bewonderd. Beets ‘was en gevoelde zich dichter’. ‘Beets was dichter: dat beteekende toen niet dat hij een student was, | |
[pagina 64]
| |
die ook verzen maakte; hij was een dichter waarvan men daarenboven wist of niet wist dat hij nog student was. Dichter te zijn was een vak, een positie. De jonge Beets was een grootheid, een woordvoerder met wien men rekende’. ‘Hooggeachte Kunstbroeder’ en ‘treffende en voortreffelijke muzenzoon’ heette hij wel in brieven van Tollens, Bogaers, Withuys, enz.! Beets had als Heine kunnen zeggen: ‘noemt men de beste namen, enz.’ Hij dineerde en soupeerde bij een ieder en een elk, die tot het ‘intellect’ behoorde. In Januari 1837 schrijft hij aan Hasebroek, die toen reeds te Heiloo ‘stond’, dat hij uitrust ‘van al de Amsterdamsche drukten, als daar zijn glorie, diners, soupers, litterarische discours, wijn en bewondering’. Beets' jongste biograaf zegt dan ook ronduit: ‘Als student was de jonge Beets het bedorven kind in alle kringen. Zijn plaats was overal de eerste. Roem en eer, liefde en geluk waren zijn deel. De hartelijkste vrienden omringden hem; het liefste meisje wachtte hem op. Mannen van naam lieten zich aan hem voorstellen, niet omgekeerd; hij mocht niet alleen zijn Ada aan Tollens opdragen, de oude Rotterdamsche bard was met die opdracht verheerlijkt. Geen zware problemen groefden rimpels op zijn voorhoofd; geen diepe geestelijke strijd verscheurde zijn gemoed; geen onreine wandel liet wroeging na in zijn ziel, zijn leven was in het licht!’ Metterdaad men kan het oordeel verstaan, dat het niet vreemd vindt, dat Beets zich ‘voelde’ - niet zoozeer zijn talenten, dan wel zijn benijd ‘verkeeren in de ‘eerste kringen’ - dat hij den naam had, en niet geheel zonder reden ‘ondragelijk hoogmoedig’ geweest te zijn. ‘Maar’, pleit de heer de la S., ‘zou de man, die den heer Dorbeen en zijn Jan Adam Kegge heeft bespot, omdat zij het altijd hadden over de groote lui, zelf op soortgelijke wijze belachelijk zijn geweest? De schrijver houdt het er edelmoediglijk voor - althans edelmoedig tegenover Beets! - dat er in de beschuldigingen | |
[pagina 65]
| |
van grenzenlooze hoogmoed “ruim zooveel afgunst is dan iets anders”. Men zou een accoordje willen treffen en de schuld over en weer gelijk verdeelen.... Doch scherts ter zijde. Immers buiten dit alles had het “bedorven kind” tot leidsman aan de academie niet Van der Palm van wien ook Prof. De la S. vraagt (maar die vraag niet bevestigend beantwoordt): “Was hij hem ook een vader in Christus geweest...?”
En na dit zoet van “Leiden” geeft God aan Beets dan zijn Heemstede: den ernst van een pastorie, de wijding van een herderlijk leven. Ons dunkt de tegenstelling waarlijk zoo klein niet. Toch oordeelt de biograaf: Van merkbare veranderingen in het gemoedsleven van den jongen prediker is in de eerste jaren te Heemstede geen spoor te ontdekken; en later niet dan op een wijze die zich als geheel normaal voordoet’. 't Is maar de vraag, wat men onder normaal verstaat. Intusschen, niemand betwist het, ook te Heemstede waren Beets de snoeren in liefelijke en ook in hem zeer bekende en geliefde plaatsen gevallen. Ook daar eerst enkel zegen en voorspoed. Maar tóch - en het ontstemt ons allerminst - te Leiden jammerde men weldra over Beets, weleer den roem der Hoogeschool, het sieraad onzer letteren, de hope onzer toekomt en die nu geheel onderging. Men wist van hem ongehoorde dingen te vertellen. Hij had zich geheel aan de ‘fijnen’ overgegeven! En ook ons dunkt het duidelijk: Onder de fijnen had men zich Van der Palm's leerling (en aangehuwden kleinzoon) moeilijk kunnen denken. Doch Beets - is dit niet de oplossing van het geheim? - is steeds, en van meetaf, ook Bilderdijks ‘zoon’ geweest. Is trouwens niet Beets' biographie van Van der Palm, het geschrift dat Bilderdijks' antipode zou verheerlijken, het boek | |
[pagina 66]
| |
geweest,Ga naar voetnoot1) dat de oogen geopend heeft - om met Prof. Chantepie te spreken - voor ‘de groote gebreken’ wellicht van Bilderdijk, indien nog noodig, maar stellig voor de maar ‘kleine deugden’ van Van der Palm....? Doch, dit is betrekkelijk bijzaak. Zelf zong Beets (1896) in zijn grijsheid: Nooit heb ik buiten God geleefd
Sinds de eerste kinderjaren.
‘Beets is nooit een verloren zoon geweest, die terug moest keeren uit het verre land; hij is niet van Saulus Paulus geworden.’ Maar met dat zeggen ontkent ook zijn biograaf niet, dat Heemstede Beets ten zegen is geweest. Zijn geestelijk leven is er verdiept, hij had er - zij het ook, dat dit ook vroeger niet werd gemist - zijn verborgen omgang met God; hij zocht er, en vond er, het aangezicht des Heeren. Zelf heeft Beets er in zijne Heemsteedsche periode dit van getuigd in een klein geschrift van 1847: ‘Nooit heeft Byron, nooit heeft Goethe, nooit ook heeft eenig wetenschappelijk bestrijder mij kunnen doen twijfelen aan de waarheid van Gods Woord, waarvan ik vroeg een sterke overtuiging gehad heb en de nimmer verflauwde lezing van Bilderdijk (wij cursiveeren) heel deze overtuiging niet weinig bevestigd. Zij zou mij echter weinig gebaat hebben, ja tot verzwaring van oordeel gestrekt hebben, indien het daarbij gebleven ware; indien mijn hart niet krachtig van zonde overtuigd ware geworden, en zich nog niet gants anders voor de zaligmakende waarheid geopend had, om aan haar | |
[pagina 67]
| |
genoeg, in haar alles, haar altijd noodig te hebben. Dit is geschied op wegen Gode bekend’. Dit is geheel Beets' trant: waar en waardig. Sober, maar afdoend: ‘Op wegen Gode bekend’. In de wijze van spreken is nog iets dat aan Van der Palm herinnert. Maar dat is ook alles in dezen. Hier wordt van den weg der middelen enkel gesproken van de onverflauwde lezing van Bilderdijk. Van Van der Palm wordt in dit verband niet gewaagd. Maar tusschen het conservatieve, vromelijk-gematigde Nederland en Beets, ‘die onder de fijnen ging’ is er dan ook te dezen dage - een breuk. ‘De ergernis over den geestdrijver nam steeds toe.’ Na meer dan vijftig jaren verhaalde de Doopsgezinde predikant Loosjes - in zijn straks genoemd boekske - die destijds te Haarlem opgroeide: ik heb het als gymnasiast niet gewaagd voor een enkelen keer naar Heemstede te gaan om Beets te hooren; ik moest voorzichtig zijn en zorgen dat ik geen naam kreeg, die mij in mijn kerkgenootschap allerminst tot aanbeveling zou geweest zijn.’ Werd er trouwens niet verteld (Loosjes bl. 152) ‘dat aan de deur der Heemsteedsche pastorie op een koperen plaat uitgegrift stond: N. Beets, Herder!... Beets, of gij wilt of niet, is dan - partijman. In den nobelsten zin des woords: de man der Stichtelijke Uren, de man van het Réveil. Tot zijn straf - maar het was hem geen straf - blijft Beets tot 1854 te Heemstede. ‘Het vaderland scheen den predikant van Heemstede te vergeten’. Voor hem zoo min als eens voor Bilderdijk en Da Costa - had Van der Palm daarentegen niet ‘met eere’ jaren-en-jaren de toga gedragen? - in die dagen een (hem vroeger vast toegezegd) professoraat. Wat doet het er toe! De Bilderdijks en de Da Costa's hadden tóch hun weg en hun werk, hun roeping wel gevonden. En Beets...? | |
[pagina 68]
| |
We dienen ons te beperken, maar we behooren Beets althans ook te zien, naar de teekening in deze zijne biographie, in de dagen zijner volle, mannelijke kracht, in de beslissende jaren zijns levens. Dit overzicht moeten we kortheids- en duidelijkheidshalve, maar naar uitwijzing der feiten toch ook, dan noemen: Beets en Groen. | |
III.Beets, op de middaghoogte des levens predikant te Utrecht, is, niet slechts in de plaats zijner inwoning, maar in geheel den lande een man van aanzien en gezag, gezocht en gevierd, geëerd om zijn karakter en zijne talenten; een man die alle partijen elkander zouden willen betwisten, en zouden benijden. Vergeefsche moeite. Benoemingen en onderscheidingen - zie de lange lijst achter in het werk van Prof. De la S. - moge Beets zich welwillend laten welgevallen: Valt u een blad, een lauwer op de slapen
Een eerekruis op 't kleed; neem 't aan in dank....
maar verder gaat het zich beschikbaar stellen dan ook niet. Beets gruwt van partijen en partijschappen. Niet zonder een weinig zelfbehagen wellicht heeft hij dan ook ronduit verklaard: Partijman wezen, wil ik niet,
Ik wil geheel mijn volk behooren
......................
Zij hebben dikwijls mij verzocht;
Vooruitgeschoven met een buiging
Zij hadden gaarne mij gekocht
Voor flikkerij en eerbetuiging
Maar hebben 't nooit zoo ver gebrocht.
De o voor de a in den laatsten regel is, helaas, niet het eenige onwelluidende in deze verzen. Er waren er toch metterdaad ook wel, die Beets ‘zochten’ | |
[pagina 69]
| |
- zochten met groeten ernst - zonder hem nu juist te willen ‘koopen’ ‘voor flikkerij en eere-betuiging’. Groen van Prinsterer kende in dezen juist eene roeping. In de Ned. gedachten, 1869. l.p. 5. schreef hij: ‘Slechts dit ééne. Wij antirevolutionairen, wij die op evangelischen grondslag, tegen het godverloochenend beginsel van de Revolutie gekant zijn; wij zijn vergelijkendewrijs sterk omdat wij steun hebben in het volk; maar, om ons ten nutte van het volk te doen zegevieren, is het volk te zwak. Waarom te zwak? Omdat het in ons geen steun heeft. De gedachte komt dikwerf in mij op, dat ik in 1862, als Lid der Tweede Kamer, mij deerlijk vergist heb. “Juist het gedeelte van het volk” zeide ik “welks goede zaak door ons bepleit wordt, is van politiek bijkans afkeerig; herkent de gewigtigste godsdienstige kwestiën nauwelijks meer, wanneer ze behandeld worden in politieken vorm; laat dikwerf ook de vrijheden, ter christelijke betrachting onmisbaar, bijkans verloren gaan, wanneer ze in een politieken strijd moeten worden gehandhaafd en gered.” En Groen - helaas - sprak uit herinnering, uit bangc heugenis ook.... Een voorbeeld, wat bepaaldelijk Beets betreft. | |
[pagina 70]
| |
Thans alweer een halve eeuw - een halve eeuw! - geleden, in 1854 dus reeds, waren er ook al mannen van Christelijken huize, die met bezorgdheid den koers gadesloegen, dien 't met het openbaar Hooger Onderwijs hier al meer en meer opging. Zoo richtte men dan in dat jaar een ‘Adres aan Z.M. den Koning betrekkelijk de verhouding van de Nederlandsche Hervormde Kerk tot de theologische faculteiten aan 's Lands Hoogescholen; ingediend door lidmaten van de Hervormde gemeente te Amsterdam’. Met klem en kracht werd er geklaagd, dat door de theologische professoren der kerk voortdurend predikanten werden opgedrongen ‘wien geleerd was de Belijdenis der kerk te verachten, en iedere grondwaarheid van het Christendom door haar vooruitgezet te miskennen’. Of geven we ook hier Prof. De la S. maar weer het woord: ‘In dit adres in bitsen, hier en daar nauwelijks beschaafden toon gesteld, sprak de geest van J.A. Wormser, den bekenden Amsterdamschen deurwaarder, die in 't Réveil een rol van beteekenis heeft gespeeld, die vooral door Groen steeds op den voorgrond werd gezet, met wien Da Costa het lang niet altijd kon vinden en dien Beets in 't geheel niet mocht lijden. Dit adres evenwel was als een lont in 't kruit: Groen en Da Costa beiden stemden er mee in, het werd door honderden van handteekeningen te Amsterdam en enkele duizenden uit de provincie, vooral uit Friesland, bekrachtigd.’ In het voorbijgaan: we hebben het adres niet te onzer beschikking, maar omtrent den stijl van den opsteller behoeft men zich nu niet te bijster ongerust te maken, meenen we. Ook een kenner, Allard Pierson, prees dien indertijd in zijne Oudere Tijdgenooten (bl. 106) zonder bedenking als ‘krachtig’ en ‘degelijk’. Trouwens Wormsers Brieven aan Groen zijn nog de proef op de som. In ieder geval, zegt ge, een Beets zal enkel om het bijkomstige geen oogenblik de hoofdzaak gering schatten! Dat doet hij ook niet. Maar Beets stelt zich vierkant en zoo kras mogelijk - tegenover geheel het adres en zijn bedoeling. | |
[pagina 71]
| |
Men kan, oordeelt Beets o.m., van den Staat niet eischen dat hij bij de keuze der Theologische Professoren beslisse tusschen de richtingen, hij is gedekt als hij echte geleerden aanstelt, met dien verstande dat ook de kerk tegenover deze opleiding door den Staat hare vrijheid gebruike. Beets adviseert: ‘Naast de theologische faculteiten aan onze hooge scholen, welker opheffing wij niet wenschen, zij er plaats voor privaatinrichtingen en privaatdocenten; en de kerk vrage niet allereerst waar, maar wat hare aanstaande leeraren hebben geleerd.... Zoo zal de Regeering toonen, dat zij in alles vrijheid, de kerk dat zij boven alles waarheid wil’. ‘Privaatinrichtingen’, of althans ‘privaatdocenten’ - er is in dit program, zal men zeggen, niet weinig aantrekkelijks. Is het er van die zijde, wellicht ook toe gekomen....? En het antwoord luidt, wat Beets betreft: Den 16den Maart 1875 aanvaardde Ds. Beets het hoogleeraarschap aan de Utrechtsche Hoogeschool met een schitterende redevoering over Karakter, karakterschaarschte, karaktervorming. Geldt ook hier toch nog misschien het veel bewonderde ‘Doen door laten’...?
Het is anders zoo juist, hetgeen Prof. De la S. bij Beets' advies van 1854 opmerkt: ‘Het is met het oog op de ontwikkeling van ons theologisch onderwijs in de halve eeuw die sedert verloopen is, niet minder dan op de meest actueele vragen van het oogenblik van hoog belang te overwegen, wat Beets in 1854 heeft geschreven. Krampachtig hebben schier alle kerkelijke groepen vastgehouden aan het officieele theologisch onderwijs door de Universiteiten geboden, zonder te toetsen of het aan geestelijke behoeften voldeed, zonder te overwegen of het denkbeeld van “privaatinrichtingen en privaatdocenten” niet uitvoerbaar ware. Wij plukken er de wrange vruchten van’. Een scherp, maar, gelijk we zeiden, een ook o.i. maar al te juist oordeel. We hebben slechts eenerzijds het woordeke | |
[pagina 72]
| |
‘krampachtig’ en anderzijds ook ‘schier’ onderstreept. We meenden vooral ook voor het laatste eenige reden te hebben. ‘Buitengewoon was de opschudding door Beets' tegenspraak in den kring der broeders, verwekt’ - merkt verder de biograaf op - ‘Groen in de Nederlander, Da Costa, Wormser, ook een vriend (van Beets) als J.A. Singendonck kwamen in openbare geschriften, brieven, gesprekken tegen hem op..... Beets bleef zwijgen.’ Waarom onttrok Beets zich aan den strijd? De biograaf oordeelt: ‘Zooveel is duidelijk, dat de zeer verspreide meening alsof Beets uit lauwheid, onverschilligheid voor alles, behalve zijn geliefde letterkundige studies, menschenvrees of genotzucht zich onttrokken zou hebben anders geheel onhoudbaar is. Hij had een onverholen afkeer van partijgeest en partij-tactiek: was hij daarom koel? Hij zeide telkens tot de vrienden: Laat mij met rust; verdiende hij dat men deswege smadelijk van hem zeide: deze man heeft zijn rust lief? Zijn houding was vrucht van overtuiging; ook wel van innerlijken strijd; geenszins van traagheid en berekening. Helder zag en koos hij zijn weg.’ Noeme men vrij dit oordeel een pleidooi, we gelooven dat ook in dezen oprechte toegenegenheid in hoogachting en vriendschap het best Beets' karakter zal verstaan. Beets wilde niet anders dan hij deed, of niet deed. Maar mag dit het laatste woord hier zijn? Weemoedig stemt zeker wel wat de biograaf (wij korten enkel wat af) hier verder verhaalt: ‘Wat Beets óók klaar inzag, trouwens op allerlei wijzen ondervond, was dat hij tamelijk geïsoleerd geraakte. Hij voegde zich niet bij de partij en verzamelde evenmin een kleine bende partijgangers om zijn persoon. Beets bleef, reeds te Heemstede, vrijwel alleen, al werd zijn naam nog met de schoone woorden: ‘de gevierde, de beroemde’ versierd. Met Da Costa waren de betrekkingen al lang verflauwd; alleen bij gelegenheden schreven zij elkander nog, soms in weemoedigen | |
[pagina 73]
| |
oon: ‘wij zien elkander sedert eenige jaren weinig.... middellijk ook door verschil van inzicht’ schreef Da Costa in 1859. Maar bij het graf van Da Costa kwam de oude liefde weer boven. ‘Rust zacht (zoo sprak Beets) vurige zoon van het Oosten, Israëliet zonder bedrog...’Ga naar voetnoot1) ‘Het was dezelfde toon die nog schooner had geklonken in dat lied van 1846 waarin Beets dien ‘geest te groot om zich te sparen’ zoo treffend had geteekend; nu bij het graf een bewijs dat de dood tusschen Christenen allerlei verschillen wegvaagt, de eenheid van geest weer doet te voorschijn treden. ‘Intusschen is het weemoedig, wanneer men elkander aldus pas bij het graf terugvindt’.
Helaas, niet enkel met Da Costa, ook met Groen was de scheiding eindelijk absoluut geworden. En al weder - Beets, die het zoo wilde. Groens worsteling kent en waardeert thàns een ieder. Indien we... Maar we wilden nu in de eerste plaats van Beets spreken. ‘In de episode (sic!) van het Ministerie Van der Brugghen heeft Beets geen rol gespeeld’, herinnert zijn biograaf. ‘Van der Brugghen was niet slechts persoonlijk zijn vriend, maar geheel de man naar zijn hart’. Beets schreef hem: ‘Groen zoo min als Thorbecke en Thorbecke zoo min als Groen zijn echt Nederlandsche typen, ofschoon hunne partijgenooten dat van hen wenschen te maken met alle kracht. Maar gij | |
[pagina 74]
| |
zijt het. Reken daarop. Het vreemdsoortige wordt ten laatste altijd door het eigenaardige overwonnen. En wat te hoog staat kan zoo min wortelen als hetgeen bezijden staat.’ Zoo wenschte en wilde ook Beets het woord Christelijk in de schoolwet van 1857 als: ‘van het gebrekkige tot het betere’. Dies stond Beets ook hierin beslist tegenover Groen. Geen gemeenschap zelfs meer tusschen hem en dezen! Want Prof. De la S. verhaalt, helaas, ook dit: ‘Toen Heldring hem eens opwekte Groen in al diens strijd toch een blijk van sympathie te geven antwoordde Beets: Ik kan hem niet schrijven. Sedert lang zijn onze wegen uiteengegaan. Had hij de ultra's los gelaten, had hij ze gedesavoueerd, was hij niet avant tout staatsman en partijman geweest - wij hadden samen kunnen wandelen. Nu niet. Hij heeft altijd alles, gedaan om de partij te versterken, niets om moreelen invloed op de natie uit te oefenen’. Men gelooft bij zoo'n briefje immers zijn oogen niet. Hoe dus hard in het oordeelen; welk een misverstaan van Groen's bedoeling! ‘Beets oordeelde over Groen veel scherper dan Groen over Beets’ - het is maar al te waar! En wel ter snede - en zeldzaam vrij en zelfstandig bij een biograaf die het leven van een vriend beschrijft - dunkt ons ook dit schoone zeggen van Prof. De la S.: ‘Allard Pierson heeft juist en schoon gesproken over de vrijwillige blindheid van Groen, voor hetgeen hem van Da Costa scheidde.... Hij kon niet toegeven, “dat Da Costa's blik naar elders gericht was dan de zijne.” Niet geheel zoo sterk, maar toch verwant was zijn gevoel tegenover Beets. Hij begreep maar half en aanvaardde in 't geheel niet, dat Beets en hij andere wegen gingen. Laat grove zielen op deze “vrijwillige blindheid” een verdenking van halve oneerlijkheid werpen; fijnere gemoederen zullen er iets van verstaan, dat het weigeren te gelooven wat met onze beste idealen strijdt, geen lagere maar een hoog eigenschap kan wezen. Beets | |
[pagina 75]
| |
daarentegen was niet zijn oordeel gereed. Hij achtte zich nog niet geroepen tegen Groen op te treden, maar hij keurde diens strijd af; hij en niet Groen heeft het tafellaken tusschen hen doorgesneden.’ Gold het hier enkel een strijd tusschen twee broeders, we zouden bij deze droeve dingen niet lang vertoeven. Broedertwist is waarlijk zoo aangenaam niet om aan te zien. Maar het gold hier in 1857 een strijd om de toekomst van het Nederlandsche volk. En de geschiedenis heeft sinds geleerd, hoe fataal in haar uitkomst de vergissing van Van der Brugghen (en Beets) is geweest. En alweder geven we niet maar ons oordeel, doch dat van Beets' biograaf: ‘De triomf van den Minister Van der Brugghen, die zijn schoolwet in het Staatsblad bracht met de hulp van Thorbecke, is inderdaad een der grootste nederlagen geweest waarvan onze parlementaire geschiedenis gewaagt’. ‘De wet-Van der Brugghen, waaraan zelfs haar noodzakelijk correctief van staatssubsidie aan de bijzondere scholen ontbrak, heeft een zee van rampen over Nederland gebracht (wij onderstrepen): een verdeeldheid die de natie ruim dertig jaren heeft verscheurd; een staatsschool die wel̀ geen “moderne secteschool” is geworden, maar op vele plaatsen erger: een broeinest van multatuliaansche en ongodistische gezindheid’. En Groen van Prinsterer, van hoogen geeste en in edelen gemoede, sprak in de laatste jaren van zijn leven nog van ‘eigen dwaling’ (1874, Ned. Gedachten, bl. 91) aldus: ‘Mij zelven verwijt ik, dat ik in 1856 zooveel verwachtte van een man, die op Theologisch terrein zich reeds zoo zwak had betoond, ik meende - doch dit was mijn dwaling - dat in den staatsman mits van harte Christen de Theologische dwaling minder schaden zoude. Alle krenking van Gods Waarheid werkt nadeelig op elk gebied’. Onvergetelijke woorden. Schrijven wij ze toch nòg steeds op al onze vaandelen! | |
[pagina 76]
| |
‘Beets bleef zwijgen’. Het gold ook nu ginds weer. Ofschoon bewust en beslist de partij kiezend van Van der Brugghen heeft hij echter niet in het openbaar de zijde van Van der Brugghen gekozen maar hem alleen met persoonlijke sympathie in stilte gesteund. Waarom niet? ‘Hij gevoelde er geen roeping toe, hij was geen Staatsman’. Maar zijn er dan voor mannen van beteekenis en invloed geen momenten in het leven der volkeren, in hun eigen leven, dat zij zich bewust worden óók te moeten zijn, hetgeen ze niet wenschen, niet ‘kunnen’ wezen? ...Toen zeide Mozes: ‘Och, Heere, zend toch door de hand desgenen dien Gij zoudt zenden’. Bleek Aäron's broeder ook wel verontschuldigd...?
‘Eerst in het uiterste geval, waar onafwijsbare plicht gebood, achtte Beets zich geroepen in het strijdperk te treden’ aldus opnieuw zijn biograaf. - De droeve geschiedenis van 19 Mei 1869 op de jaarvergadering van Christelijk Nationaal te Utrecht: Dr. Kuyper had de moderne overheerschende staatsidee en het beginsel waaruit de socialistische Staat voorkomt Satanisch genoemd. Beets daarentegen kenschetste den toeleg om uit art. 23 der Schoolwet het woord ‘Christelijk’ te schrappen als misdadig en brandmerkte Dr. K's qualificatie als daemonisch. Kalm hield Groen ook na Beets' hartstochtelijken uitval, en met hem heel de vergadering, vol, dat tot eerlijke naleving der Schoolwet immers ook het woord ‘Christelijk’ behoorde te vervallen. Ook nu was er een gewichtig beginsel in het spel en de strijd was natuurlijk met het sluiten der vergadering niet afgeloopen. Zoo had Beets het wel gewild. ‘Groen hing dadelijk aan de groote klok wat in den boezem der vereeniging had kunnen blijven’. | |
[pagina 77]
| |
Zonderling verwijt! Groen wenschte uiteraard de publieke zaak publiek ook behandeld te hebben. Den 18 Januari 1870 zegt Beets dan zijn lidmaatschap op en handhaaft zijn ‘misdadig’ in een artikel ‘Misdadig of plichtmatig’ in den eersten jaargang der Protestantsche Bijdragen; Dr. Kuyper bespreekt de quaestie in een tiental artikelen in de toenmalige Heraut onder den titel: Een ernstig Geschil; Groen komt een tijdlang bijna in ieder nummer der Nederl. Ged. op het geschil terug. Hoe werd Groen in die dagen opnieuw verguisd, erger dan ooit te voren! Had Beets gesproken van daemonisch, de Haagsche conservatief Mr. Wintgens herhaalt met wellust dit booze woord, en vergeleek in bitteren spot Groen met Simeon de Stylliet. De dichter Bogaers verklaart in Groen iemand te zien, die het land vervulde met cretensen en idioten ‘altemaal afschuwelijke menschen’ en schijnheilige booswichten. De Arnhemsche Courant - men kent die Arnhemsche tradities - schold van Jesuiet (Da Costa heette daar indertijd een ellendeling). Het Handelsblad gewaagde van dag tot dag van de vervelende factiezuchtige, huichelachtige, machiavellistische, verachtelijke politiek der anti-revolutionairen.Ga naar voetnoot1) En Beets? Zijn toon is natuurlijk waardig. Maar hij gelòòft toch nog in diezelfde school, die straks ‘een zee van rampen’ over ons land zal brengen: ‘O, voorzeker in de gemengde Staatsschool was niet al dat goed, dat men dezerzijds aan de vaderlandsche jeugd gunde, waaraan zij naar onze overtuiging behoefte had, en dat de ongemengde school, de school der Vereeniging voor Christelijk nationaal onderwijs onbelemmerd was aan hare bevolking te geven; maar toch betrekkelijk nog zeer veel goeds, veel te veel om het prijs te geven’. ‘Is het - vraagt Beets voorts o.m. - is het een schoone | |
[pagina 78]
| |
taak, de regeering uws volks, die gij op een verkeerden weg ziet, daarop tot een uiterste van consequentie te dwingen, waarvoor zij zelve terugdeinst?’ Het artikel van Beets maakt trouwens geen aangenamen indruk. Prof. De la S. verklaart zulks aldus: ‘Wat ons in dit stuk treft is een zekere opgekropte hartstochtelijkheid. Wel ontbreekt de ironie niet geheel, zij is toch niet de grondtoon. Het verweer komt niet uit die kalme hoogte als dat tegen Spijker. (Fantasie of werkelijkheid bij het onderwijs, antwoord aan Ds. Spijker 1852). Geen wonder: met den verlichten Amsterdamschen dominé kon hij een loopje nemen; tegen Groen zag hij in menig opzicht als tegen zijn meerdere op. Tegen Spijker moest, maar wilde hij ten slotte ook wel schrijven; polemiek met Groen achtte hij ook daarom verderfelijk, omdat hij niet begeerde het verschil tot openbaren strijd te laten komen. Doch, fel geprikkeld, moest hij zich wel verklaren. En die verklaring was een scheidbrief’. En nog hield Beets ‘le beau rôle’ aan zich! ‘2 Samuel 3 vers 39, mid.’ (Deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn harder dan ik') schreef hij onder een versje waarin heel de partij van actie als ‘soort’ van lieden werd gehoond: Ik mag, ik wil u niet bestrijden
Maar met u strijden kan ik niet;
Veel liever nog miskenning lijden
En in de hardheid dezer tijden
Zijn wat uw soort lafhartig hiel.
Mannen van zijn richting - geen mannen van zijn hart - dat waren ze, deze lieden ‘harder’ dan hij. Maar wat zou er van Nederland geworden zijn indien een Groen en de zijnen al even ‘teeder’ geweest waren, als de man die - te goeder trouw, zeer zeker, maar in onbegrijpelijke kortzichtigheid - ‘geheel zijn volk’ wilde behooren! En Groen had waarlijk het zijne - het onmogelijke schier - had alles gedaan om de breuke te voorkomen. | |
[pagina 79]
| |
Ook Prof. de la Saussaye erkent: ‘Zoo heeft Beets en niet Groen de kloof gemaakt die “ethischen” van antirevolutionairen scheidt. Groen heeft dat nooit recht begrepen, het diep betreurd, het onverklaarbaar en onnoodig geacht. Dat hij zich in dezen waardig hield spreekt van zelf; maar hij deed meer. Geen schamper woord van smaad op den tegenstander die hem zoo diep had gegriefd. Ja, zelfs persoonlijk werden alle betrekkingen niet gehee afgebroken. Naor gegeven aanleidingen werden zeer gereserveerde briefjes gewisseld. Ja, in 1875 schreef Groen aan Beets na diens optreden als hoogleeraar “onder den wegslependen indruk uwer redevoering.” Met dat al bleef echter de wezenlijke verhouding voor goed verbroken; het stuk van 1870 was de definitieve afrekening. En de Muze van Beets, die op zoo menig graf haar waar en treffend lied gaf, heeft bij den dood van Groen gezwegen’.Ga naar voetnoot1)
En niet gezwegen over Groen alleen. Doorblader Beets' gedichten: Voor wien al geen lof! Doch tevergeefs zoekt ge b.v. ook den naam van een Keuchenius, held en ook martelaar. Van levenden spreken we nu niet. Bij Groen's open groeve geen lied. Voor de vrienden van Groen, voor wien ook, niet één woord van hulde.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 80]
| |
Ons deert ook dit doen door laten niet. De ‘Muze van Beets’ wilde wellicht bescheidenlijk der Muze der Historie te gelegener tijd het woord geven, of laten.....?
In den schoolstrijd had Beets dus gezwegen. Aan den kerkelijken strijd heeft Beets nog minder deelgenomen dan aan den politieken, n.m. in 't geheel niet’, (Chantepie, blz. 151). Een Sociale queastie bestond voor Beets niet. (Chantepie, blz. 228.)
Heeft hij dan als dichter althans naar zijn zoo goed als beroemde illusie ‘heel zijn volk behoord’....? Wij geven maar weer het woord aan zijn biograaf: ‘In de enkele verzen waarmede hij in 1874 zijn volledige uitgave inleidde lezen wij de volgende regels: Mijn meeste lezers waren
Mij wel gezind, naar 't scheen:
En mijn beoordeelaren,
Zacht over het algemeen;
Ik zelf maar half tevreen.
‘Hoe stond en hoe staat het met die lezers’, die ‘beoordeelaren’, dat eigen oordeel? ‘Dat Beets hier en elders zich zijn lezers en beoordeelaars te gunstig voorstelt, dunkt mij zeker. Trouwens, de oorzaken dat hij zoo gevoelde waren alleszins natuurlijk en strekten hem tot eer. In zijn jeugd was hij de gevierde, in zijn ouderdom de hoog geëerde, hoe kon hij anders dan dit opnemen als het antwoord zijns volks op de warme liefde, die hijzelf het toedroeg? Wij hooren in het dankbaar lied ná zijn zeventigsten jaardag, hoe diepdoordrongen hij was van het gevoel van wederkeerigheid in zijn innige betrekking tot het ‘goed volk der Nederlanden’. ‘Het zou hard zijn te zeggen, dat hij zich daarin bedrogen heeft; maar zeker stond hij als dichter in 1840 vrij wat hooger aangeschreven dan in 1860 en 1880. In 1900 zijn er | |
[pagina 81]
| |
vele beschaafde Nederlanders die zijn verzen niet kennen, terwijl ná zijn dood enkelen komen aandragen met de verrassende ontdekking, dat zij toch werkelijk zoo slecht niet zijn....’
Zal dit dan in de toekomst beter worden? De biograaf hoopt en vertrouwt het. Wij voor ons wenschen niet anders. In het gedeelte van zijn werk dat we ‘Voorbericht’ noemen, maar meestal, en ook hier, de samenvatting van veel arbeid is, schrijft de heer De la S. o.m. ook dit: ‘Bij het einde van mijn werk kan ik met blijdschap getuigen, dat ook bij kritische beschouwing en bij het teekenen van een beeld, waarvan de omtrekken toch altijd grenzen zijn, mijn bewondering en sympathie voor den man dien ik nader heb leeren kennen sterk zijn toegenomen. Ja, ik ben overtuigd, dat hij meer verdient dan den soms zoo oppervlakkigen lof van velen. Moge ik er in geslaagd zijn den grooten vaderlander en den ootmoedigen Christen aan zijn volk beter te doen kennen.’ Oók aan deze woorden van Beets' biograaf hechten we groote waarde. Want uiteraard, en dit zij ons laatste woord in dezen, Beets tegenover Groen - om der historie wille en daarom alleen - het brengt den grooten vaderlander en ootmoedigen Christen niet geheel in het juiste licht, waarin hij als persoon wil gesteld worden. Daartoe zouden we hier in hoofdzaak nog moeten overnemen Chantepie's hoofdstuk Ouderdom. Hoe waar is b.v. ook dit zeggen (blz. 267): De ouderdom is een kritiek op den mensch, een toetssteen voor zijn echtheid. En voor dien toetssteen hééft Beets bestaan. Hoe aangrijpend ook dat sterfbed van Beets.... Het doet u denken aan het zich uitstrekken op de legerstede van den aartsvader Jacob. Bij alle verschil, bij alle verscheidenheid van geest, rijst dan ook steeds weer de wensch, door prof. De la S. in zijn voorbericht met Beets' eigen woorden aldus omschreven, dat | |
[pagina 82]
| |
hij steeds blijke de man: ‘die ná zijn dood nog lang zal spreken’. Gedenken wij steeds in liefde den eerwaardigen tachtigjarige, die nog vermaande:
God gelaten, God gewijd.
God gelaten; God gewijd
Zij uw leven 't aller tijd;
Zonder ophef, zonder praten:
God gewijd, en God gelaten.
God gelaten. Wat Hij doe,
Eer Zijn wegen, kus Zijn roe,
Zonder morren, zonder klagen,
Zonder twijf'lend reden vragen.
God gewijd, van God vervuld;
Wat gij zijt of worden zult.
Waar geplaatst en hóé omgeven,
Hem uw hart, uw kracht, uw leven.
|
|