Calvinistische vertoogen
(1906)–Johannes Postmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
III.
| |
[pagina 31]
| |
Het heeft ons verbaasd te bemerken, dat het ledental nog zoo gering is. Terecht merkt het jaarverslag op, dat het zeer te betreuren zou zijn, indien bij het voorkomen in een veiling, of bij een particulier aanbod van een belangrijk Vondelianum, dit niet zou kunnen worden aangekocht bij gebreke van de noodige geldmiddelen. Het geldt - zegt het verslag verder - hier een echt Amsterdamsch, en een nationaal belang: de eere van Vondels nagedachtenis, de studie van zijn werken. Een zeggen, dat we gaarne onderschrijven.
Het eigenlijk jaarverslag, dat we nu verder laten rusten wordt gevolgd door twee belangrijke ‘bijlagen’ omtrent Vondel. Om met het laatste in volgorde te beginnen: De heer Sterck, als litterator gewaardeerd om zijn Vondel-studiën, zijn opstel over Kumpel en Mevr. Bilderdijk-WoesthovenGa naar voetnoot1) enz., heeft drie brieven van Vondels broeder Willem, die vooral van beteekenis zijn voor de kennis van des dichters moederGa naar voetnoot2) en die ons haar onwillekeurig teekenen als een degelijke vrouw, die haar zoons ontzag, liefde en godsvrucht had weten in te boezemen. De derde dezer brieven is door den heer Sterck uit het Latijn vertaald en de ontcijfering van het oorspronkelijke is, naar uit een bijgevoegd facsimilé blijkt, nu juist niet overgemakkelijk geweest. De aan de brieven toegevoegde opmerkingen en bijdragen verhoogen de waarde er van en ze geven | |
[pagina 32]
| |
ons zoo een aardig, intiem kijkje in het ouderlijk huis van Joost en Willem van den Vondel. Zoo heeft het jaarverslag van het ‘Vondelmuseum’ blijvende waarde gekregen en kan het dus, als vaak zoovele andere verslagen, na lezing allerminst ter prullemand verwezen worden. Maar het bevat ook nóg een wetenschappelijke bijdrage als we zeiden, en wel een die het meest onze aandacht trok. En naar we meenen, niet zonder reden.
In zijn ‘Vondel en Trigland’ geeft Dr. P. Leendertz Jr. namelijk eene nieuwe bijdrage omtrent een, oud, en wél bekend kunnen we niet zeggen, maar dan toch zeer vermaard historietje. We zeggen opzettelijk historie-tje. De opmerking is gemaakt, dat onze vaderlandsche geschiedenis - ‘de grootsche heldentijden’ nu daar gelaten - meest gecomponeerd moet worden uit een complex intieme, kleine histories. En daar is iets van aan.Ga naar voetnoot1) Ook het geval Vondel-Trigland is dan zoo'n geschiedenisje. Maar een van die ‘kleinigheden’, die goed in hun verband gezet nog zoo heel onbeduidend niet zijn. Er is meer aan vast, dan men vermoedt, of wil vermoeden. Want dat is juist het eigenaardige van deze Vaderlandsche-geschiedenisjes - indien dan dit oneerbiedig woord mag worden gebruikt, - ze komen telkens weer op de praat. Of precieser gezegd: tot de intimiteiten, familie-stukken soms, wordt telkens weer opnieuw teruggekeerd. Het zijn nòg stukken of stukskens uit ons nationaal leven van den dag. Onze Vaderlandsche Geschiedenis, ondanks al zijn kleinigheden en futiliteiten - except dan natuurlijk ‘Neêrlands heldendadenGa naar voetnoot2) te land en te zee van de vroegste tijden tot | |
[pagina 33]
| |
in onze dagen’ - of juist, juist òm dat intieme, wil maar niet rustig en wel binnen de wanden van een wel gegrendeld historisch museum blijven. De deuren springen telkens weer open. Ook bij het Vondel-museum zal dat zoo blijken te zijn. Let er slechts op! Het ‘geval’ Vondel-Trigland is bekend, en een van ouds ‘veel besproken geval;’ in boek en blad. In den tijd - ook dit wàs een heldentijd - toen het pleit beslist werd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten was Ds. Jacobus Triglandus, of gelijk hij eigenlijk heette Jacob Drijeykelen (van 1610-1634) predikant te Amsterdam. (In 1634 werd hij tot hoogleeraar te Leiden benoemd, welk ambt hij bekleedde tot zijn dood in 1654).Ga naar voetnoot1) Trigland was in den tijd, dat Vondel hem onbedachtelijk aanviel een man in de kracht des levens, ongeveer een vijftiger. En vriend en vijand doen hem ons kennen als een vurig Calvinist, man van groote geleerdheid, werkkracht en ijver; welsprekend ‘niet maar voor de massa’, maar ook voor ‘ontwikkelden en beschaafden’. Kortom, een van die mannen, waardoor het God beliefd heeft ons goede land in die krachtige eeuw krachtig te bouwen. En zie hier nu weer de continuiteit van die historietjes, waarover we licht zoo luchtig spreken. Dr. Leendertz, in het verslag dat vóor ons ligt, annonceert, indien we ons dus mogen uitdrukken, ook het volgende onder Trigland's conterfeitsel: ‘Als alle ijveraars voor de waarheid, vooral wanneer zij die de waarheid in een dogma gelegen achten, was hij hartstochtelijk, strijdlustig, onverdraagzaam en hard. Hij deed, | |
[pagina 34]
| |
wat hij zijn plicht achtte te doen, zonder aanzien des persoons, zonder aanzien ook der mogelijke gevolgen.’ Bij zulk zeggen voelt een Calvinist van dezen tijd zich op eens weer als onder familie en kennissen. En in weerwil van het ‘onverdraagzaam en hard’ - dat zijn van die quaestie's van ‘smaak’ en ‘gevoel’ - kijkt hij er Trigland's portret eens even goed op aan, met dien Bogerman-baard: En heeft jolijt voor tien, als hij zich mutatis mutandis zoo iets toch als een verren neef van den geportretteerde mag noemen!Ga naar voetnoot1) Terzake. Men moest de Remonstranten van zijn tijd over Trigland hooren; ze spraken van zijne ‘vermetene onbeschaemtheyt, gewoonlycke leugenen, calumniën, bedriegheryen’, enz. Nu moet men die goe' luiden daar niet te zwart op aanzien. Over en weerGa naar voetnoot2) bestond de conversatie destijds te veel uit dergelijke qualificaties. Ook de Gereformeerde predicanten waren allerminst op-hun-mondje gevallen ‘doetjes’. Doch wat wilde nu het geval! Vondel was zoowaar destijds onder de Arminianen vervallen. Hij behoorde niet onder hen thuis, zoo min als hij het onder hen uit zou houden. Iemand als hij - van de ‘Doopersche mydinghe’ een der stille ‘Waterlandsche Mennisten’. Door geboorte, maar niet door karakter en aard. Zijn diepzinnige geest kon geen bevrediging vinden op den duur onder deze goedige practici. Op meer dan dertigjarigen leeftijd geraakt hij dan ook in een ernstige geestelijke crisis. Lees slechts dat innig-vrome ‘Gebedt uytgestort tot Godt over myn geduerige quynende siekte,’ anno 1621. Als ick de swaluw sie geherbergt aen de Gevel
Van 't overlenend huys; ô die van d' aertsche nevel
Ontslagen spreeck ick dan, mochten nestlen daar 't gesternt
Daer 't gout in blauw Torkoys soo flonckerende barnt...
| |
[pagina 35]
| |
En dan kort daarna vindt men Vondel onder Libertynen en Libertynen-genooten. Hoe dat? De dichter was door zijn tooneelwerk in aanraking gekomen met wat noemt ‘de toongevende kringen.’ Een nieuw tooneelstuk (1621), zijn Hierusalem verwoest, is opgedragen aan Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft. De vrome Dooper vervalt onder de Libertijnen. De vrijzinnigheid der Hooften, het indifferentisme van Roemer Visscher, het quietisme van Hendrick Spieghel dreigde hem op geheel andere wegen te brengen, dan die zijn ‘Waterlandsch-doopersch’ geloof hem had gewezen. Niet, dat hij nu reeds openlijk overgaat tot de Remonstranten. Dat komt eerst later. Maar de strijd tusschen oud en nieuw is blijkbaar fel geweest in zijn gemoed en heeft tijden geduurd.Ga naar voetnoot1) En hij bedankt alvast voor zijn Waterlandsch diakenschap... En na zijn ziekte dan blijken de libertijnen het vooreerst gewonnen te hebben. In zijn Gebedt ziet hij nog omhoog; onmiddellijk na zijn ziekte blijkt hij reeds midden tusschen zijn nieuw, bedenkelijk gezelschap te zitten. Zelfs schijnt hij lid geworden te zijn van een ‘letterkundige vergadering’ van de heeren. Hij is graag-geziene gast bij de Hooften, bij Roemer Visscher, bij Laurens Reaal; hij logeert op het buiten Schey-Beeck in de Beijerwijck bij schepen Laurens Joosten Baeck... De burgerman is opgenomen in de ‘eerste’ kringen. Wellicht is dit de juiste wijze, om Vondels hekeldichten psychologisch te verklaren. Niet dat dan de vroomheid weg is uit Vondels gemoed, maar die Calvinisten hebben het 'm gedaan! Ieders overtuiging werd nog gebillijkt, maar van hen gold in die kringen het zeggen van den jongen Pieter Hooft Corneliszoon: | |
[pagina 36]
| |
Soo ras een fielt maer roept Calvinus en Nassouw
En can ick niet verbreên (zeggen) dat icker veel van houw,
Kerkbanken broen (warmhouden door er steeds op te zitten) en van predestinatij praeten....Ga naar voetnoot1)
We haalden dit ‘oude seer’ nu liever niet op natuurlijk. 't Is maar vanwege het geval met Trigland. Er liep een ‘praatje’ over domine Trigland. In 't land der trekschuiten zijn de praatjes steeds de eenige middelen-van-vervoer geweest waar gang in zat. - En een praatje waarvan ieder vond, dat er wel ‘wat’ van aan kon zijn. Trigland had een hoog roode kleur; zijn gezicht dat ‘zei’ ‘ieder’, was ‘zoo vlekkerig’. De rest laat zich raden. En ook Vondel - wie zou hèm dat aangezegd hebben - hij doet zoo waar mee aan het verwekken van burengerucht:
Op Haan Kalkoen.
Wie sach oyt gecken zonder bel?
Kalkoentjen is wat rood van vel
En suyver geus,
Omdat de Rynsche muskadel
Met al het suyver nat
Van 't Heydelbergsche vat
Treckt in zijn neus....
‘Suyver Geus’ en het met den ‘Heydelberger’ houden dat achtte Vondel - zoo goed als Hooft het ‘van predestinatie praten’ - zoo iets als een halsmisdaad. En dies: de ‘roo neus’ èn dito gelaatskleur raken in opspraak van 't Kalkoensche Haentje
Dat soo bloost om zijne kam.
Trigland heette dus een dronkaard, een ‘droncke plondergeus’, - en een Calvinistische domine, die door zijn predicatiën het | |
[pagina 37]
| |
Gereformeerde volk tot oproer en plundering aanzette. Dat laatste deed de deur dicht. Want in den kring der Barlaeussen keek men anders zoo verbolgen niet tegen kroezen en kannen,Ga naar voetnoot1) al lasterde men ook graag van Synodus-bokalen.
Alles goed en wel, zal men zeggen, maar was Trigland een nathals, ja, ofte neen? Al voor jaren is er door de heeren Prof. Rogge en Dr. Ter Haar aangetoond, dat in de strijdschriften dier dagen nergens een toespeling op Triglands dronkenschap wordt gevonden. En men spaarde elkander anders niet in dien tijd! Wie had dan 't praatje, dat Vondel - helaas! - zoo gretig opving in de wereld gebracht? Dat was een zekere Pieter Evertse Hulft geweest - hoe iemand al niet vermaard kan blijven - brouwer in 't Haantje bij de Nieuwe Markt; die brave baas had rondverteld, dat hij den eerwaarden Trigland ‘bestoven van nat’ ‘op stroobienen’ had gezien. In zijn ‘Rommelpot van 't Hanekot’ raapte Vondel diens zeggen aldus op: Fyat, riep t Kalkoensche Haantje,
Dat soo bloost om syne kam,
En de jongens nae de Dam
Op leert trecken, met een vaentje,
Of nae 't brouwers Haentje, dat
Hem bestoven sach van 't nat.
Vondel in 't verkeerde vaarwater kon dus zelf maar kwalijk ‘z'n roer recht houden.’ 't Dient gezegd, helaas. | |
[pagina 38]
| |
Doch Ds. Trigland toonde zich geen weerlooze Mennoniet onder het geval. Want nu komt het nieuwe, dat dit jaarverslag ons in Dr. Leendertz' artikel aanbiedt, te weten een adres door Ds. Trigland aangeboden aan de Schepenen van Amsterdam, waarbij hij den brouwer Hulft aanklaagt van laster:
Aen E.E. Achtbare Voorsienige Heeren, mijn Heeren de Schepenen der stad Amsterdam.
Geeft met behoorlycke eerbiedinge onderdanichlyck te kennen Jacobus Triglandus, Bedienaer des H. Evangely, hoe dat hem een seer quaet ende valsch gerucht tot zijn onschult over de geheele stadt wordt nagestroojt....’ We zullen het geheele stuk hier maar niet afschrijven, daartoe is het te groot. Maar het volgende blijkt er uit... Doch eerst in het voorbijgaan nog een andere opmerking. Dr. Leendertz meent te mogen concludeeren, dat Hulft geen lid was der Gereformeerde Kerk van Amsterdam. Dit dunkt ons zeer juist, namelijk om deze afdoende reden, dat de eerwaarde Trigland hem niet verklaagt bij den Kerkeraad, maar bij de Schepenen. Maar nu verder dan; uit het stuk van Trigland zien we, dat deze den ‘leeuw’ tot tweemaal toe ‘in zijn hol’ heeft opgezocht: ‘alzoo Pieter Evertsz soo onbeschaemt was, dat hij (zijn laster) voor geen calumnie wilde bekennen.’ En Ds. Trigland nam op zijn tocht een zekeren Rochus Pietersz, ‘ouderlingh des Gemeynte Christi’ als getuige mede, (in den Kerkeraad, en volstaat dit niet? - is over heel het praatje zelfs geen woord gesproken.) Alle moeite tevergeefs. Hulft wilde geen ongelijk bekennen. Dan zendt Trigland ten overvloede nog twee coopluyden, woonende in de Warmoesstraat - geloofsgenooten wellicht van den brouwer? - op Hulft af, want deze had gezegd, dat hij ‘een getuige’ kon noemen, hetgeen hij nog altijd niet gedaan en had. En den brouwer wordt ‘ut naeme des suppliants affge- | |
[pagina 39]
| |
vraecht, off hij zijn getuige ende bewijs gereet hadde, ende nae eenige telle quelle excusen van verlet geweest te zijn hebben (deze beide heeren) geprotesteert van injurie den suppliant aengedaen ende hem aengeseyt dat se syn zeggen hielden voor een opgeraepte Calumnie ende verdichte logen totdat hij het soude bewezen hebben.’ Trigland toont zich, dat is duidelijk, niet byster bevreesd, dat de waarheid - en de waarheid alleen - aan het licht zal komen. Eindelijk zegt dan Hulft de ‘attestatie’ van zijn getuige te zullen overleggen, maar nu wendt Ds. Trigland zich dan ook onmiddellijk tot de Schepenen. Om zich te wreken? Neen, in het adres heet het zeer juist: ‘Alsoo nu ondertusschen dat valsche geruchte reeds lange de geheele stadt overgeloopen heeft ende noch loopt, ende lichtelyck by d' een ende d' ander, die van den Suppliants onschult geen kennisse hebben, kan worden, ende wordt aengenomen, niet alleen tot onteeringhe van zijn persoon, maar oock van den Kerkendienst, dien hij Suppliant onweerdich bedient, ende alsoo tot lasteringhe van Godes H. Naem ende blame van de ware Christelycke Religie....’ En daarom wenscht Trigland brouwer Hulft voorts ‘niet alleen op te leggen een eeuwich stilswijgen, maar oock zijn Calumnie doen revoceren ende in zijn hals halen’. Meer dan jammer is het, dat de schepenboeken, naar Dr. Leendertz mededeelt, over deze jaren ontbreken, zoodat we niet weten, of aan de aanklacht van Ds. Trigland is gevolg gegeven. Want Hulft kwam eindelijk toch met ‘attestatie’ van zijn getuige opdagen. Bevreemden zal het misschien, dat Vondel's naam niet wordt genoemd in het adres aan de schepenen. Waarschijnlijk heeft Vondel zijn schimpdichten eerst later vervaardigd. Afschriften enkel voor ‘de vriendjes’ vervaardigd, zullen waarschijnlijk naamloos, de rondte gedaan hebben onder de gemeente. | |
[pagina 40]
| |
We hebben Vondel, den grooten dichter, den edel gestemden geest - die de Calvinisten, helaas, miskende, gelijk zij hem, - veel te lief, om niet gaarne van het heele ‘geval’ te willen zwijgen. Maar tegen de conclusie van Dr. Leendertz' stuk - al danken we hem, ook voor zijne publicatie der aanklacht - moeten we beslist opkomen: ‘Voortaan zal men Vondel op grond van deze zaak niet meer van laster mogen beschuldigen’. Waarom niet? zou men willen vragen. Wijl we nu twee getuigenissen hebben, meent Dr. L. Twee getuigenissen! Waar dan toch? Het ‘praatje liep’; ‘liep’ door heel de stad. En Hulft en zijn getuige, die eerst ter elfder ure kwam opdagen, hielden hun beschuldiging vol. Dat is alles. Zelf zegt Dr. Leendertz: ‘Was dan de beschuldiging waar? Ik zou dit nog niet (sic) durven beweren.... Er blijft niets anders over dan aan te nemen, dat Hulft en de anderen zich vergist hebben. De ervaringen van menigeen in onzen tijd en de behandeling van sommige processen wegens openbare dronkenschap bewijzen de mogelijkheid hiervan.’ Ons dunkt dit alles weinig ter zake. Is iemands goede naam dan slechts in eere hersteld, als men allen laster den kop heeft ingedrukt? Of moet niet omgekeerd de laster ten volle bewezen zijn, vóór men iets heeft te hechten aan ‘Calumnie?’ Het laatste is immers duidelijk. En daarom komt het ons evident voor, dat Dr. Leendertz in zijn ijveren voor de eer van Vondel in zijn conclusie te ver gaat, en mistast. Als gezegd, wij voor ons zouden het oude historietje liever niet gaan oprakelen van onder den asch. Deed Dr. Leendertz er wèl aan? Vondel is op een praatje afgegaan; geeft dit pas voor een ernstig man? Maar bovendien, Vondel heeft in dezen nog meer op zijn kerfstok. | |
[pagina 41]
| |
Hij heeft Triglandus buitendien ook gelasterd als een onwaardige, die zijn vrouw sloeg. 't Kalkoense Haentje heeft syn wyf gesmeten.
Die domine Trigland, dus spotte Vondel boos ironisch, is toch zoo verdraagzaam. Stel je voor: 't Kalkoensche Haentjen heeft syn wyf gesmeten
En syn Meyt, die wat snaar in de beck is
Sey: meester, weet je wel dat onse vrouw geck is
Swygt (seyde hy) ick volg myn ordonnantie
Om niet suspect te syn van tolerantie.
D.w.z. ik sla mijn vrouw, ofschoon ik weet, dat zij niet goed wijs is, omdat men mij anders zou betichten van partijdigheid ten opzichte van degenen, die mij dierbaar zijn. Is 't niet min? Of was het maar als een aardigheid ter vervroolijking van duffe, Arminiaansche zielen bedoeld? Dan verschillen de smaken ook in dezen. En bleef het nu althans hier dan nog maar bij, doch Trigland staat bij Vondel bovendien nog te boek als een die ....'t geen een leeraer meest betaamt
Ons burgemeesters wel geneygt (= ten goede geneigd)
Op 't Raedhuys (had) met moord gedreigt,
als een dus, die het volk tot plundering opzette ‘een droncke plonder-geus’. Maar het lust ons niet Vondels zondenregister in dezen verder regel voor regel uit te schrijven. Vondel tegen de Calvinisten, in zijn Arminiaansche dagen is en blijft tenslotte: een die lastert. En nu betreft het hier wel intieme geschiedenisjes van vaderlandsche historie, maar waar het een man als Trigland geldt metterdaad, is het gelijk deze in zijn adres tot Schepenen zeide: ‘Ende alsoo tot lasteringe van Godes H. Naem ende blame van de ware Christelycke religie.’ Als 't is; zooals men destijds zei. | |
[pagina 42]
| |
Ten besluite: De publicatie van nieuwe vondsten dunkt ons in een jaarverslag als van het ‘Vondelmuseum’ uitstekend op z'n plaats. Beschouwingen, en vooral eenzijdige beschouwingen met ondoordachte conclusies, kunnen er o.i. zeer wel worden gemist. Ze behooren er allerminst thuis ook. Maar voorts houden we ons aanbevolen.Ga naar voetnoot1) |
|