Calvinistische vertoogen
(1906)–Johannes Postmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
II.
| |
[pagina 22]
| |
een fijnen - maar uiteraard kleinen kring te spreken. Hij begeerde niet anders. En al zongen ook de Calvinisten - zie de Standaard no. 1, van den 1 April 1872 - al sinds een dertig jaar althans weer hun Wilhelmus, eerst in het jaar 1900 gaf een pas-beginner ‘een onbedreven spitter’, als Huygens zou zeggen, uit hun kring, een historische studie over het ‘Geuzen-troostlied’.Ga naar voetnoot1) De schrijver beleefde het genoegen, dat zijne monographie de aandacht trok. - En strijd ontbrandde. Over twee of drie punten van beteekenis loopt sinds nog steeds het geschil. Over de beteekenis en de waarde van het Wilhelmus zijn allen het weder eens. De tijd ligt voorgoed achter ons, dat literatoren van naam (Jonckbloet b.v. in zijn Geschiedenis deel III) gewoonweg maar schreven, als van een feit waarvan allen overtuigd waren: ‘Het Wilhelmus-lied waarvan de tektst al in vergetelheid moge zijn.... enz.’ De herleving van ons volksbeginsel, het terug willen en van de kern onzer nationaliteit, heeft uiteraard ook het Wilhelmus weer in rechten hersteld. En dat is de hoofdzaak, zegt ge. Zoo is het, al het andere is maar bijzaak; het doet er minder toe. Maar het is daarom niet onverschillig. 't Zou ook van weinig echte liefde getuigen, zoo we ons daarom niet bekommerden. | |
[pagina 23]
| |
Of u is alles wat een familiestuk betreft niet interessant, niet wetenswaardig? En waarover loopt nu nog steeds het geding? Ge hebt slechts de eerste aflevering van het (fraai gedrukte) tijdschrift ‘Caecilia, Maandschrift voor Muziek’ jaargang 1904 op te slaan, om den stand van zaken te leeren kennen. Ge vindt daar een man aan het woord, die zeker wel onder de kenners van het Wilhelmus in de eerste plaats verdient gehoord te worden: de heer J. W Enschedé, die reeds nu tien jaren geleden (1894) in Oud-Holland zijne studie schreef over de Wilhelmus-melodie; een opstel, dat zulk een ongemeene beteekenis had en - hield. Geven we dan eerst een kort resumé van dit artikel in Caecilia. De heer J.W. Enschedé erkent, dat hij met zijn stellingnemen tegen de oude toonzetting van het Wilhelmus, nu gedurende tien jaar, niet veel succes heeft gehad. Enkelen slechts verklaarden, als hij, op historische gronden de voorkeur te geven aan de notitie von 1607. Naar aanleiding van Prof. Van Toorenenbergen's Marnixiana anonyma geeft hij voorts een overzicht van het geschil, en hij laat niet na hierin oprechte hulde te brengen aan (nu wijlen) zijn hoog geachten tegenstander, den ‘laatste der oude Wilhelmusgarde’. De strijd over het Wilhelmus gaat, zegt de heer E., over drie onderdeelen: de betrouwbaarheid der dusgenoemde oude toonzetting (Valerius-wijs), het auteurschap der woorden, en de wenschelijkheid of de oudste redactie der melodie voor onze tijdgenooten waarde zal houden als volkslied, in den zin van embleem der nationaliteit. In een vernuftig betoog komt de heer Enschedé dan tot de conclusie, wat het tweede punt betreft: dat de woorden, naar zijn gissing, zijn ontstaan door omwerking van een wellicht Fransch vers; en niet onmogelijk is, meent hij, die omwerking verricht door Marnix in 1572. Over de beide andere punten schrijft de heer E. o.m. ook dit: | |
[pagina 24]
| |
‘De Valerius-melodie verdient historisch noch aesthetisch de plaats waarop zij gesteld is: zij is niet authenthiek. Ik bewijs haar geen eerbied als ons volkslied; zij is dat nimmer geweest, evenmin als welke andere wel autentieke Wilhelmusmelodie ook van vóór 1766. ‘Wat is een volkslied? Een zinnebeeld van een nationale eenheid; een volkslied, iets anders dan een volksliedje, is de hymne national. Het is zeer beslist onjuist ons oud Wilhelmus als zoodanig te beschouwen, omdat het volkslied als embleem een begrip is, dat zich eerst in de laatste helft der achttiende eeuw ontwikkeld heeft. Daarom erken ik slechts één Wilhelmus, den ouden Prinsenmarsch, zooals deze zich gewijzigd heeft na den val van Napoleon. Die melodie wint het artistiek van elk harer voorgangsters, zij is authentiek, zij alleen heeft een historische ontwikkeling achter zich. Het is dan ook volkomen juist gezien van den toenmaligen minister van oorlog, dat na de legerrevue op de Renkumsche heide in 1898 maatregelen genomen werden, opdat in den vervolge de Koningin langs het front der korpsen rijdende, niet wederom begroet zou worden met de oude toonzetting. In ons leger is officieel, gelukkig, geen ander Wilhelmus bekend dan, zooals men het nu zou noemen, de nieuwe toonzetting. Toch worden bij Oranjefeesten nog maar steeds-door krachten ingespannen om aan de schooljeugd het oude Wilhelmus te leeren, dat als volksaardige melodie rhytmisch veel te moeilijk is’. Tot zooverre de heer Enschedé. We zijn hem ook nu dankbaar, dat hij aan het Wilhelmus op zulk een degelijke wijze zijn aandacht blijft wijden. Op hoogen prijs stellen we zijne studiën. Maar daarom zal hij ongetwijfeld niet van ons eischen, dat we nu ook maar onmiddellijk en met een goedgeloovig gezicht zijn emendaties gaan beamen. Eerst dan over het auteurschap der woorden. Wat de heer Enschedé nu in Caecilia beweert, hebben we eerder van hem gehoord. In het Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis heeft hij destijds | |
[pagina 25]
| |
reeds, in een met ‘bewijsplaatsen’ wèl gedocumenteerd artikel betoogd: ‘het Wilhelmus niet ontworpen, maar vertaald door Marnix’. Hoe de heer E. kwam tot die ‘verrassende’ ontdekking? In het jaar 1895 werd een Fransche Wilhelmus-tekst ontdekt van zekeren Fourmennois met het opschrift ‘Selon le translateur Flameng’ - die Fransche editie is door den heer E. afgedrukt in het Bulletin des Eglises Wallonnes, (Tom. VII, 1899) naar de Bibliotheca belgica F. 33, - en op dit stramien heeft nu de heer Enschedé zijn kunstig betoog geborduurd. Maar dat dit niet onweersproken zou blijven was duidelijk voor ieder, die het met aandacht las. En het is dan ook reeds geheel afdoende weerlegd, en wel door Dr. E.T. Kuiper in diens studie in het tijdschrift Taal en Letteren en later eveneens door Prof. Van Toorenenbergen in zijne Marnixiana. Daarhenen verwijzen we dan ook. Natuurlijk was het te verwachten, dat de heer Enschedé, die zich zoo spoedig niet uit het veld laat slaan, nog wel een paar pijlen op zijn boog had. Leg mij dan eens uit, zoo roept hij zijn bestrijders nu in Caecilia triomphantelijk toe: Leg me dan eens uit, meneeren, hoe het komt dat men van 1568 tot 1572 niet-met-al van het Wilhelmus verneemt? Het geval lijkt erger dan het schijnt. 't Is toch immers duidelijk, dat in dien dubbel-Spaanschen tijd het Wilhelmus, laat ons zeggen, niet gezongen, maar slechts geneuried kon worden; niet dan ter sluiks op de lippen kon worden genomen. In de ‘Krant’, bij het andere nieuws-van-den-dag - indien we dus oneerbiedig mogen spreken - kon het nog absoluut niet. Voor 't overige zijn we het volkomen eens met den heer E., wanneer hij Dr. Van Toorenenbergen den ‘laatste der oude Wilhelmus-garde’ noemt, die als een ‘vroom Christenman’ met eere, doch voor het laatst, gestreden heeft voor het auteurschap van Marnis. - Marnix, de dichter van het Wil- | |
[pagina 26]
| |
helmus? - Geen deskundige zal dit meer beweren.Ga naar voetnoot1) Zeker! Maar Marnix dan toch de vertaler? Al evenmin immers.
En nu, wat de Valerius-melodie betreft, (d.w.z. de melodie zooals die wordt aangetroffen in Valerius' ‘Gedenckklanck’ van het jaar 1625). Met de praemisse van den heer E. zijn we het weer eens. Zuiver is die melodie zeker niet. De melodie heeft zich stellig reeds gewijzigd tusschen 1568 en 1625. Maar is zij daarom verwerpelijk? Dat dunkt ons allerminst juist. En we beroepen ons in dezen op het artikel van den heer F.C. van Duyse in het ‘Tijdschr. der Ver. voor Ned. muziekgesch.’ (deel V), die daar o.m. het volgende schreef: ‘Door het met Oranje's geest bezielde Nederlandsche volk, dat hierin zelf de groote componist was, werd het oude lied van “Chartres” tot Wilhelmus-melodie omgeschapen.... Dat de melodie van het Wilhelmus tot krachtigen boom opgegroeid, uit nedere kiem ontstond, doet niets ter zake. Zoo ook wordt de ruwe steen tot schitterenden diamant.’ En nu kan men er lang over debatteeren, welke oude melodie nu wel de meeste aanspraak heeft op den naam van ‘het document.’ Maar een feit is het toch, dat de Valerius-melodie weer het Nederlandsche volk onzer dagen heeft geroerd; ja, ontroerd. Wij hooren er het oude Geuzen-lied in ruischen als een gebed; een lied des betrouwens. Ook in dezen moet men niet te wiskunstig willen zijn. Hier heeft ook de mystiek haar rechten. Het kan wel zijn, dat deze of die regel nu te mat, de heele melodie misschien wat te week is - best mogelijk. Maar daarom is de oude melodie noch geenszins verwerpelijk. Repristineeren is nooit goed; zelfs oude melodieën moeten niet maar bloot gecopieerd.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 27]
| |
We verschillen dan ook geheel met den heer Enschedé van opinie, als hij het in den Minister van Oorlog (uit het Ministerie-Borgesius) van het jaar 1898 looft, dat hij ‘officieel’ de ‘nieuwe’ Wilhelmus-melodie weer in eere hersteld heeft. Dat moest zoo niet zijn. De proef op de som? Ons volk zingt de oude melodie gaarne, niet de plompe ‘nieuwe’. Ook is de Valerius-melodie waarlijk voor de schooljeugd niet te moeilijk! De ‘historische’ bezwaren van den heer E. zien we geen oogenblik over het hoofd. Maar waar hier de keuze staat tusschen ‘Valerius’ - d.i. de zeventiende eeuw - en de vergroofde marsch uit de achttiende eeuw, achten we de keuze niet moeilijk. En nu ten derde: het Wilhelmus geen volkslied? Eerst in de achttiende eeuw het volkslied als embleem een begrip zich toen ontwikkelende? We hebben, we erkennen het, groote oogen opgezet bij die bewering. En alweer, er schuilt een deel waarheid in 's heeren Enschedé's betoog. Reeds in 1894 heeft hij beweerd en terecht beweerd: het Wilhelmus was in de 17de eeuw alleen een krijgslied en een lied meest enkel van het vòlk, zelfs niet der gegoede burgerij. De zaak is natuurlijk, dat bij de Calvinistische kern van ons volk - meest kleine luyden, och ja! - het Wilhelmus altoos het meest geliefd en dus ook gekend was. (Dit blijkt b.v. ook uit het merkwaardig pamflect uit het jaar 1672 ‘Eenvoudig verhaal der gemeene bootsgezellen van 't schip Hollandia, gedaan aan zijne Hoogheid den Heere Prince van | |
[pagina 28]
| |
Orangieën, wegens de beroerten, die in 't herwaarts komen van dat schip zijn gerezen.’) Misschien kunnen we den heer Enschedé hier - als wederdienst - genoegen doen met dit citaat dat we, onlangs iets in Wagenaar naslaande (Deel XII) daar vonden. Een aardige bijdrage tot zijne historische voorstelling: We zijn in 1654 en de vrede met Engeland is gesloten. De mannen van Jan de Witt blij. Te Amsterdam krijgen de predicanten zelfs een ‘geschenk van wijn’ en nu vertelt de goede stadsklerk in zijn ‘eenvoud’ - hoor er bij gelegenheid kenners als b.v. Prof. Kernkamp (in zijn rede ‘Van Wagenaar tot Fruin’) eens over - het volgende: ‘... werdt de dag van 't afkondigen der vrede met vele teekenen van vreugde geviert, doch het meest onder de Wethouders en die van hun afhangen (wij onderstrepen:) ‘De Trompetters vingen hier aan, met het blaazen van Wilhelmus van Nassouwen; 't zij zonder erg (sic!), of, zoo sommigen meenden, op byzonderen last der Wethouders, om 't gemeen te behagen’. Daar hebt ge nu Hollands historie - en dus ook de historie van het Wilhelmus - in een kort bestek. We zullen er nu verder maar niet over uitwijden. Wij Calvinisten echter houden steeds dat Wilhelmus in eere; het lied ‘van Jan Rap’, dat ‘zonder erg’, of ‘om 't gemeen te behagen’ slechts werd ten beste gegeven vóór het trotsche huis op den Dam! Gelukkig, dat in onze dagen ook weerGa naar voetnoot1) heel het volk vraagt om het Wilhelmus. En het zingt en wil zingen niet op - de officieele melodie! Ten slotte nog een kleinigheid. | |
[pagina 29]
| |
De heer Enschedé toonde steeds er zeer veel belang in te stellen om documenten te hebben - hij is ons wel wat overdreven goed-Fruinsch - waaruit zonneklaar bleek, dat men het Wilhelmus in de 17de eeuw werkelijk ook kende. 't Is ons daarom aangenaam nog dit te noteeren; wellicht is het hem ontgaan: In het verslag der ‘Koninklijke Bibliotheek’ over het jaar 1900 vindt men ook de volgende aanwinst aldus beschreven: ‘Den Kalvinisten Doolhof, waerin uyt haer eygen Belijdenisse, synode van Dordt (etc.) bewesen wordt, dat haer Leere is vol van Doolinge en Contradictie..... door Justus Aanwijser. Antwerpen 1669. Aan het einde: Een nieuw liedt, - op de wijse: Wilhelmus van Nassouwe.’ Of het nieuwe lied van dezen heer ‘Justus’ zelf is, weten we niet. Anders wel aardig, ('t Kwam meer voor!) dat een felle tegenstander zich van de melodie van een lied bediende der mannen, die hij bestreed. Natuurlijk rijzen hier allerlei vragen: Bestaat er b.v. een oudere druk van dezen Doolhof? Wij moeten onze onkunde belijden. Merkwaardig anders: het Wilhelmus als melodie genomen in Zuid-Nederland en in het jaar 1669. Dus toch algemeener bekend en gezongen dan we wel denken.....? Ten slotte: de strijd om en over het Wilhelmus blijkt nog niet uitgestreden. En wij voor ons blijven dien strijd met groote en levendige belangstelling volgen. Betreft het niet ons eenig Wilhelmus, het schoonste onzer Geuzenliederen, ‘het lied onzer eere, het lied, dat omhoog ging, waar de fierheid weer rees, 't lied dat vergeten werd, toen de mannenmoed daalde!’Ga naar voetnoot1) |
|