Calvinistische vertoogen
(1906)–Johannes Postmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[I.]I.
| |
[pagina 2]
| |
Is ook de huichelaar trouwens niet bevreesd, dat zijn ‘stemmig’ gelaat uit de plooi komt.....? Behoeft het dan voorts veel betoog, dat men eene Literatuur ook het best onderscheidt naar haar humor? Definities zijn moeilijk. Zeg precies eens: Wat is een roos; wat zijn kinderoogen; wat is een zonnestraal? Definieer die begrippen eens, zoo ge kunt. Maar dit is toch duidelijk: Humor is een lach. Een fijne lach, zegt ge, en dat is ook zoo. Bestaat er nu een bepaalde aanleiding om te dezer dagen eens een enquête in te stellen naar hetgeen humor - in onderscheiding van scherts, ironie, sarcasme, enz. - toch eigenlijk wel is? Inderdaad, er is een zeer gereede aanleiding. En wel deze: Ook de grootste lofredenaar onzer nieuwere en nieuwste Literatuur zal niet ontkennen, dat er toch in die Literatuur een tekort is aan Humor. Ongetwijfeld een zeer bedenkelijk tekort. De definitie ontwijken we dan, maar ziehier een drietal exempelen om eenigszins stemming te maken voor humor. Oud-Vaderlandsche humor: Daatje Levend (Willem Leevend, door Betje Wolff) heeft oom Freeryk, den ouden scheepskapitein, en tante De Harde ‘zijn derdhalfhonderd-pondige wederhelft’ op bezoek. ‘Tante was dan maar curieus! De zware triomphante zijden japon aan, met huizen, kasteelen en zonnebloemen bemaald; heel mooi, dat moet ik bekennen. De kroon van juweelen praalde weder op den dik bepoeierden rand; daarboven haar kostelijke kanten muts. 't Is toch een aardig wijf. “Heden, tante (zeide ik) wat is dat (en ik wees er op) een superbe speld!” - Doet het, kind? wel, ik zie er zooveel superbers niet aan; neem hem maar voor jou’. Mama had daar veel op tegen, en ik stond ook kapot; maar oom haalde die er zeer onhandig uit en zei: Wel hoe hebben we het langer! Is mijn wijf langer geen meester van het hare? Daa zal de speld hebben!’. En hij gaf mij die met een: ‘Daar, meid, hij past jou beter dan mijn oud testament!’ Nietwaar, we lachen. Maar niet luidkeels toch. We hebben respect voor de edelmoedigheid van dezen eenvoud. | |
[pagina 3]
| |
En nu: Humor, die zelfs geen woorden behoeft: Na den gruwel van den Bartholomëus-nacht. (Filips II grijnst: Wat heeft 'ie (Karel IX) weten te veinzen; wat heeft 'ie fijntjes weten te veinzen!) Koningin Elisabeth weigert den Franschen gezant) die de zaak wil goed praten ook maar te woord te staan. Maar als de Vorstin verschijnt in den hofkring, draagt ze rouwgewaad. Iets als een glimlach plooit zich een oogenblik om onzen mond, maar we denken ook hier aan Beets' zeggen: ‘Begin met dezen glimlach niet, hij eindigt in een traan....’ En nu, we naderen het verhevene, het heilige schier: Anna Boleyn zit in den kerker den avond vóór hare terechtstelling te schrijven aan haar gemaal ‘Koning’ Hendrik VIII: ‘Van jonkvrouw hebt ge mij verheven tot markgravinne. Daarna hebt ge mij koninginne gemaakt. Nu wilt ge mij immers bevorderen tot hemelinge...?’ Bij deze scherts ontroeren we. Dit is de humor van den heldenmoed des geloofs. Doe het haar zoo eens na, zeggen we tot onze ziel. Laat ons voorloopig met deze ‘exempelen’ dan volstaan. Dunkt u ook niet reeds bij dit zoo verscheiden trio, dat definieeren een onbegonnen werk zou zijn? Definities behooren in de wiskunde thuis. Daar is alles dood. Een driphoek blijft altijd een driehoek, een cirkel een cirkel. Het lévende leven heeft contact met het leven. In het leven zijn altoos overgangen, lijnen van geleidelijkheid. Ook het comische, het humoristische, de ironie en de satire zijn vaak innig verwant, de grenzen moeilijk te bepalen. De humor en het comische al dadelijk: er is overeenkomst, gelijk er diepgaand verschil is. Spreken we trouwens niet van boertig, uiig, vermakelijk, snaaksch, kluchtig, koddig, potsierlijk, schalksch - en geestig. De verscheidenheid is groot, maar de Humor is de meeste. Het comische wekt een lach; ook de humor prikkelt den geest. De overeenstemming is enkel deze: het genot van het plotselinge; het onverwachte contrast behaagt. | |
[pagina 4]
| |
Want verder gaat de gelijkenis dan ook niet. Een Cremer laat u lachen om de botheid van zijn Betuwschen boer, die zich in een Amsterdamsch hôtel thuis gevoelt als een eend in een vreemde bijt, maar edeler is de kunstenaar, die u in een Diakenhuis-mannetje - een stakkert en stumperd toch anders - nog den mensch, waarlijk niet minderGa naar voetnoot1) dan gij ‘wel ontwikkelde’, doet herkennen, als hij, de sjofele, zijn dankbaarheid toont, door alles te geven, wat hij kàn geven. Véél is 't niet: ‘borstel ik meheer z'n jasje wel goed, zijn meheer z'n laarzen wel glad genoeg’? - Maar is 't niet ‘uit-'n-goed-hart’? Soms vindt ge bij een en denzelfden schrijver, in hetzelfde boek ook, èn het comische en den humor. Vergelijk NurksGa naar voetnoot2) den enkel stuursche, wiens ‘geestigheid’ pijn doet, eens met Kegge (over Barend, den ouden tuinman: ‘Die vent zou je nog overstuur maken ook’); met al zijn valsche schaamte, hoeveel staat de laatste toch niet hooger dan de eerste! Zoek humor dan ook waarlijk niet bij ‘blijgeestige’, maar juist bij ernstige, meest au fond zéér ernstige schrijvers. De lach van den humor is nooit luidruchtig. Hij doet niet schateren; maar maakt stil, al maakt hij blijde. Wanneer was in onze Nederlandsche Letterkunde de (verfoeilijke) ‘blijgeestigheid’, vast geabonneerd, aan 't woord? | |
[pagina 5]
| |
In den tijd, toen 't hier volop de dood-in-den-pot was, in de dagen van koning Willem I, toen men geens dings gebrek had. Dat was de tijd der deftige grappen en aardigheidjes, toen de Naslaan's en de Dorbeens je vasthielden aan een knoop-van-je-rok, omdat je ‘die mop’ eens moest hooren, en diè en diè. Dan weten de zelfvoldanen van niets dan van amusement en zich amuseeren, mits deftig, fatsoenlijk, ‘met mate’. Dan wordt àlles herleid tot een, och, zoo, vermakeijk tijdpaseerinkje. Wat wil men meer! Maar de Humor, - ja, al wat ziel heeft, walgt er van. Stel u eens voor, week op week een blad te moeten redigeeren als Humoristisch Weekblad, of Uilenspiegel, of iets van dien aard. Voor wie werkelijk een korreltje geest bezit, is 't lezen reeds een straf! Het laag-comische vermeit zich in fouten, is belust op tekortkomingen, of gewaande tekortkomingen; leeft van afval en schraapt het vuilnis op een blik - en geniet danGa naar voetnoot1). De humor ziet het kleine, maar in dat schijnbaar geringe, het groote, het blijvende ook. Want de humor is humaan ook, goedwillig, liefdevol, zich herinnerend ‘wat maaksel we zijn’; wij, menschen-kinderen, immers. Tot zichzelven zegt de ziel, waarin waarlijk humor woont: ‘Homo sum, ook ik ben een mensch’; tot anderen, bij wie | |
[pagina 6]
| |
veel tekortkoming is wellicht: ‘humanum est; ook is het menschelijk!’ De Humor oordeelt met Rückert: Er ist nicht gut die Menschen zu verachten,
Viel besser ist's, sie liebend zu betrachten,
Zu kennen ihre arme Staubnatur.
De caricatuur-teekenaar doet den spotlust in u opwaken. De straatjongen, gevoelloos, lacht met het ‘oud en arm’; den man, de vrouw met een lichaamsgebrek jouwt hij na. Ook de botte geest en het harde hart trachten hun laffe genotzucht te vieren. Maar als ge voor Jozef Israëls ‘Zoon van het oude volk’ staat, ge zoudt het hoofd willen ontblooten voor ‘dien sjovelen Jood’, die op dien drempel daar zit. En ondanks zijn lompen: ‘Vanouds een koningszoon’. Het kleed maakt den man niet; voor lijden voegt eerbied. Des kunstenaars humor doet u wel het contrast zien - ‘van het oude volk’ en in ‘zulk een omgeving!’ - maar echter wekt ze in u edele gevoelens. Wijl eerst een edele geest dus 't zelf zag. Welk een onderscheid dan ook tusschen ironie, sarcasme en den humor! De ironie is uit den haat, uit killen, dooden en doodenden haat. De ironie acht het goede dom, onbegrijpelijk dom. De ironie gelooft dan ook niet aan het goede. ‘Ja, wel is hij een nobele kerel! zegt de ironie, en voegt er hardop of binnensmonds aan toe: ‘hij zal wel weten, waarom hij zoo doet!’ Ironisch is satan, als hij Job aanklaagt.Ga naar voetnoot1) En innig verwant aan ironie is het sarcasme, dat enkel wat minder kalm van temperament is. Herinner u naast Jozef Israëls ‘Zoon van 't oude volk’, sommige spotverzen van Heinrich Heine, den verfranschten | |
[pagina 7]
| |
Duitscher, over Joden en Jodendom en immers ge spaart ons breed betoog.Ga naar voetnoot1) Hoe ironisch - en dat heet dan wel diep gevoelig, of ook beschaafd - kan trouwens niet de ‘verlichte’ smalen op de dompers, die zich nog maar altijd ‘ooren laten aannaaien’; hij is wel wijzer! Ge weet, wie sarcastisch is bij voorkeur. De ontgoochelde; de arme die alles bedrog en bedidegerij acht, die vervallen is van het vertrouwen in God en menschen. De lach van het sarcasme knarst en kraakt. Zoo hebben soms boosdoeners gelachen bij het ontzielde lijk van hun slachtoffer. Een lach, die u nà jaren nog de ziel zou verschrikken, als ge dien u herinnerdet. Nu zijn er ongetwijfeld graden in het sarcasme. Schertst iemand ondeugend van eene ‘schorre mansstem, die bleek toe te behooren aan een vrouw’, ge vindt het niet over-nobel, maar lacht toch even. Dat gaat u, 't is duidelijk in onzen ‘socialen’ tijd, al heel wat minder goed af als iemand spot van ‘vrouwelijke loopjongens.’ Geestig misschien, onbarmhartig zeker. Maar nu komt Heine weer op: Och, veel begeert hij niet. Een eenvoudig huisje aan den water- | |
[pagina 8]
| |
kant en voor z'n raam een pereboom, één maar. Doch, - en nu breekt het sarcasme los - dan aan een tak of vijf, zes, bungelend enkelen van z'n ergste vijanden. Het begon als een idylle, het eindigt in een sarcastischen schaterlach. Humor is echter geloof. ‘Gij gaat vele muschjes te boven!’ Het contrast is zoo groot niet, als uwe vrees wel waande. De ironie en het sarcasme verbreeden gaarne de kloof. Geen tegemoetkoming van het kleine geloof; liefst nog een uitblusschen van de rookende vlaswiek. Verwondert het u dan, dat onze hedendaagsche literatuur met hare - laten we ook eens trachten sarcastisch te zijn - met hare verregaande ontwikkeling en subtiele fijnheid, met hare ‘nuchtere’ wijsheid, zoo echt sarcastisch kan zijn...? Wordt een tijdschrift als het befaamde, Duitsche ‘Simplicissimus’ - wonderlijke speling van 't lot: de teekenaar er van heet weer (Th.) Heine! - niet de heele wereld door gelezen en bewonderd? ‘Wilhelm der Sweigsame’ (onderschrift onder het portret van onzen Prins Willem) ‘Maar dat kan immers niet, vader?’ vraagt het ‘boeren-jong’ aan z'n vader. En dat voorbeeld is, betrekkelijk, vrij onschuldig nog. Dit modern cynisme is vaak afschuwelijk. Of vindt ge dit te kras geoordeeld? Herinner u dan het zeggen van Kuno Fischer, die geestigheid niet ongelijk acht aan een intellectueel spel, een soort spelend oordeel. Een niet alledaagsch associatie-vermogen, geen bizondere grondigheid of critische degelijkheid is hier eisch. En al bitter weinig ziel. Vroeger, gemoedelijker tijd keek naar ‘'t Haantje van den toren’, dat eindelijk ‘op een Juni-dag vol zomerglans en geur’ naar 't zoele Zuiden wees. En werd er een traan weggepinkt bij die droeve ‘zwarte koets’, daar was toch een zachte jubel ook bij dat ‘ze was genezen ook’. Vriendelijke humor: - overbrugbaar contrast - bezweken, alles verloren? Neen, ‘overwonnen, ben ik overwinnaar!’ Lang had de ‘rozeknop’ gesmacht naar zonneschijn. Helaas tevergeefsch. Neen, toch tevergeefsch niet: | |
[pagina 9]
| |
Want eindelijk op een Juni-dag,
vol zomerglans en geur,
Daar rolde een open rijtuig aan,
dat stilhield voor haar deur. -
En zij? Ze was genezen ook,
de lieve Levenslust!
Zij ging.... haar bracht een zwarte koets
naar Buiten, in de rust.
Een jonge man, geknakt van rouw,
een kleine vriendenschaar,
Volgde - en hun ziele volgde mee! -
de aandoenelijke baar;
Naar 't haantje van den toren keek,
met droeven glimlach, één:
't Blonk in de blauwe lucht en wees -
naar 't zoele Zuiden heen.
Droef was de glimlach, maar een lach toch. De kranke was Thuis immers. Och, onvergetelijk kerktorentje met uw triomphantelijk haantje, men heet u thans ouderwetsch! Want ach, ge weet het, wij in onzen tijd, we bouwen geen torens meer, tenzij hooge schoorsteenen bij fabrieken, en ‘haantjes van den toren’ - als ze er zijn - doen enkel dienst als windwijzers. Dat is practisch en daarmede uit. Misschien zegt iemand, dat we deerlijk ons zelf vastpraten; nu zelf ironisch wordend, of althans sarcastisch-doende. Doch over humor schrijvend zal toch niemand dus in 't comische vervallen, dat hij beweert onfeilbaar te zijn. Maar ‘het persoonlijk feit’ is ook van nul en geener waarde. De zaak is deze: Humor en Ironie gebruiken beide gelijke gedachten-procedé's. Gelijk al het comische berusten ook deze twee op een gezien contrast. Beide zoeken ook dat contrast, maar met verschillend doel. Schophauer stelde den humor en de ironie aldus tegenover elkander. Humor - hinter dem Scherz verstechten Ernst; Ironie - hinter dem Ernst versteckten Scherz. En het prikkelende voor onzen geest ligt in beide gevallen hierin, dat op het onverwachtst, plotseling, dat contrast zich voordoet. Herinner u slechts Heine's pereboom en wat en wie er aan | |
[pagina 10]
| |
de takken zouden te zien zijn. En daarentegen klein Keesje's grove mouw en echter Keesje's beschamende dankbaarheid. Want zeer verschillend gestemde geesten werken met hetzelfde middel om een ‘comisch effect’ te verkrijgen. Maar de ironie wil stuk slaan; de humor echter heelen. Hildebrand heeft het diakenhuismannetje - datzelfde onbeduidende manneke staat ons heel wat levendiger voor den geest dan allerlei, heusch historische, vermaarde prinsen en prinsessen - Hildebrand dan, heeft aan Keesje beloofd, hem z'n begrafenis-geldje terug te bezorgen. Keesje, graag een-en-al erkentelijkheid, kon hij z'n dank slechts toonen; maar hij heeft niets dan z'n magere ‘zakduit’, niet veel bijzonders dus. Doch wat zou dat voor den nobelen kunstenaar? Hildebrand leert hem zijn borstel gebruiken, als hij met ‘z'n grove mouw’ zich een traan der dankbaarheid - heet zoo'n combinatie in onze dagen ook al geen phrase? - uit het oog wischt. We meenden een arme stakkerd te zien, we zagen een rijkaard, die schatten kon geven: hèèl het hart van een dankbaar mensch. Zoo toovert de humor waardeloos blik om in schitterend, wèl-klinkend goud. 't Hart dat in humor spreekt is bewogen: ‘Droef en nochthans blijde.’ Och, de ironie doet zich soms nog niet eens de moeite aan, eens van harte kwaad te worden. In kwaad worden kan ook ziel liggen; het zal waar zijn!Ga naar voetnoot1 Maar de hooge, koele, ironie staat, in eigen oog, boven dat ‘klein gedoe’. Het vindt den mensch en het menschelijke nietig; kortweg ‘te min’. Echter dient het begrip ironie niet te eng genomen. Wel degelijk kan er een goede ironie ook zijn. Het geloof zegt soms | |
[pagina 11]
| |
ongetwijfeld tot het ongeloof: Scheer u weg, ik minacht u. Gij telt in mijn diepst besef zelfs niet mede. En dan kan er ook iets edel-hoogs toch zijn in den ironischen toon en die lichte beweging van droefheid, die zoo groote zieleroering verraadt; even groot ongetwijfeld als de zieleroering van den heftig toornende. Of vloeien niet ironie en humor ineen in het woord, dat de Mond der Waarheid eens sprak (Evangelie van Johannes, hoofdst. X), tot hen, die Hem verwierpen: ‘Ik heb u vele treffelijke werken getoond van mijnen Vader; om welke van die steenigt ge mij?’
Toch blijft voor óns, zondige stervelingen, ironie of sarcasme steeds een gevaarlijk wapen. Humor zoekt een brug van het alledaagsche tot het hoogere. Ieder humorist - de echten dan, niet die der zoogenaamde humoristische lectuur - doet dat op zijne wijze. Niets is echter persoonlijker als humor. Het zeggen van ‘een lach en een traan’ is tot een vervelende cliché geworden, maar er schuilt zeer zeker waarheid in. Welnu dan, bij den eenen merkt ge meer van den lach, bij den anderen ziet ge den traan eerder opkomen. Dit hangt aan temperament en sentiment. Ieder schepsel dat waarlijk leeft, is een ander schepsel. Dus gelijken we elkander slechts in de uiting des harten. Dit bedenken kan ware verdraagzaamheid leeren. Maar het hàrt moet blijven getuigen; de ziel spreken. En vergelijk nu eens in onze Nederlandsche letterkunde b.v. bij een Busken Huet den humor uit zijn eerste periode in heerlijk-teedere vertelling alsGa naar voetnoot1) Gitje en Doctor George bij het cynisch sarcasme, dat later zijn (anders ondanks veel zoozeer te roemen) Land van Rembrand ontsiert en bederft. | |
[pagina 12]
| |
Gitje - een vrouwelijk Keesje, maar veel fijner en teerder in teekening en koloriet - geloovend, hopend, liefhebbend, staat ze niet hoog verheven boven den ‘durf’ van den man, die kan schertsen, als hij vertelt van De Ruyter de kajuit verlatend, waar hij gebeden hadGa naar voetnoot1). En vindt ge in een novelle ‘Nog onverzoend’, in de eerste periode van dezen schrijver, al niet de sporen van het sarcasme, dat den geloofsondergang voorspelt....? Humor is geloof, humor is dus ook ontferming en barmhartigheid. Humorist in den edelen zin des woords kan eigenlijk slechts hij zijn, die staat in het geloof van het cor ecclesiae, de uitverkiezinge Gods; hij zal niet in hooghartigheid geringschatten hetgeen wellicht - past hem het oordeel? - een kiem voor de eeuwigheid in zich draagt, door Gods hand zelve daarin gelegd. | |
[pagina 13]
| |
En ge weet het: De auteur van Calvinisme en Kunst keerde zelfs den ‘Jan Steentjes’ niet den rug toe, maar verrijkte ze voor altijd voor ons besef met dit bijschrift:Ga naar voetnoot1) ‘Wie in de stukken van Jan Steen dusverre niets zag dan dartele kapriolen en stuitende kroegtafereelen, bezag ze niet met het kunstenaarsoog. Ongetwijfeld is zijn teekening naar het leven. Zooals hij de ruwe klanten teekent, zoo heeft hij ze in levenden lijve in zijn herberg te Delft bij het bier of bij den wijn zien zitten. Maar in en achter die nabootsing is meer: Een hand, die u een spiegel voorhoudt, en daarbij in den toon van den humor de vraag doet: wat u dunkt? of er in de trekken van dien dronkaard niet iets is, dat boven den roes uitgaat....? Dus juist andersom, als onze tijd het ziet. Thans geniet de literator als hij den man uit de slop toch vooral zoo (laag)realistisch mogelijk in al zijn dierlijkheid copiëert. De droesem uit de kan der verwildering is in eere, en gezocht. Van iets dat ‘boven den roes zou uitgaan’, is geen sprake. Integendeel, hoe dichter bij den grond; hoe gelijkvloerscher, hoe platter, hoe liever! Maar de humor houdt het met de oude leer van het: ‘het kleen' verkooren’: ‘Al wie door ootmoedt is herboren is van het Hemelsche geslacht’, zei Vondel het in zijn dialectGa naar voetnoot2). Zoo heeft dan ook de humor het kind lief, en wat des kinds is. Dat hulpeloos wichtje, dat de moederliefde met niets - is het wel weinig? - met niets meer kan beantwoorden dan met een glimlach uit twee kleine, schitterende kijkers - immers een levende ziel voor de eeuwigheid geschapen. En als het God belieft tot groote dingen geroepen. ‘Indien gij | |
[pagina 14]
| |
een van deze kleinen ergert....’, ‘Want hunne Engelen zien iederen dag het aangezicht mijns Vaders, die in de Hemelen is.’ Raadselachtige, maar heerlijke woorden! De humor in het kinderleven, wie vraagt er om voorbeelden, wien staan ze niet voor den geest? Is er één Hollander, die De Genestets' ‘Ik zie een graf gedolven op 't kerkhof te Bloemendaal......’ met die spelende kinderkens er om heen, zich niet altijd weer herinnert; die Hildebrand's ‘jongens’ niet lief heeft? Dat is echte humor, uit echte liefde geboren. Maar dit ook: Abraham Blankaart - adres weer bij Betje Wolff - komt op het oorlogsschip met den jongen adelborst, den kleinen Reedelijk, en daar roept er een van de matrozen tegen een kameraad: ‘Daar heb je Blankaart met zijn jongen!’ En de kinderlooze, de ‘oudvrijer’ Blankaart: ‘Met z'n jongen, met z'n jongen, was dat eens waar!’ Is dat klein tafereeltje niet fraaier, niet aangrijpender dan een heel deftig betoog over oudermin en kinderliefde? Of ook, - en wie eert in Potgieter niet een andere eenzame? - die tranen die hem dat jongske, (Gideon Huet,) in de oogen bracht, toen ‘Oom Potgieter’ hem een verrassing had medegebracht en hij uitriep: ‘Je bent net als m'n vader!’Ga naar voetnoot1) Kinderen kunnen onbarmhartig zijn zonder dat ze het weten, maar een kindermond kan onwetend ook zegenen.Ga naar voetnoot2) Iets anders nog: Humor ziet het kleine aan en toch Humor is verhevenheid ook. Echte verhevenheid. Bombast en humbug zijn een doorn in het oog van den humor. En een ieder onzer op z'n beurt heeft behoefte herinnerd te worden aan de vleugels van Icarus. | |
[pagina 15]
| |
We zouden bij dit ons zeggen waarlijk een heros als Da Costa niet ter sprake durven brengen, indien niet Willem de Clercq, de nobele, zijn boezemvriend het ons had verklikt. Als, onder vier oogen. Da Costa's geestdrift tot kernlooze opgewondenheid dreigde over te slaan, bracht de Clercq hem tot de werkelijkheid terug door met een joodschen tongval uit te roepen: ‘Maar Da Coschta, maar Da Coschta!’Ga naar voetnoot1) Goud kan tegen den smeltkroes, rhetorica vreest ontmaskering. En humor heeft aan rhetorica, of wat er maar naar zou zweemen, den dood gezien.
Maar dat is geheel iets anders dan het bestaan van een Voltaire, en voltairiaanschen geest, wiens spot, wiens ‘verstand’ het hooge wil neerdrukken in het slijk. Een Voltaire mocht de edele Jeanne d' Arc bespottelijk trachten te maken in zijne verachtelijke Pucelle d' Orléans - Schiller, en ons hart dankt er hem voor, schreef in verontwaardiging: Krieg führt der Witz auf ewig mit dem Schönen
Er glaubt nicht an den Engel und den Gott.
Zoo is het.Ga naar voetnoot2) Daar is een scherpzinnigheid’, die allen geest, ja alle leven uitbluscht; het vernuft van den onvernuftige; herinner u Asaf's (Ps. 73) getuigenis slechts. Doch wat heeft dit gemeen met den afkeer, dien de humor heeft van rhetorica en aanstellerige pedanterie? Want humor bezit zelfkennis, humor durft lachen om eigen belachelijkheid ook. Humor is een ‘majesteitschenner’ d.w.z.: ‘schenner’ van gewaande majesteit en hoogheid. En jammer is het, dat de dichter die het, zoo keurig, heeft gezegd: ‘Geen orgeltoon, maar uw persoon!’ in zijn Camera | |
[pagina 16]
| |
zelf, als Hildebrand, zoo vaak als de hoogwijze en onfeilbare tusschen al die ‘belachelijke’ luidjes doorwandelt. Le ridicule tue, Hildebrand wist het zoo perfect. En vergat het voor zich zelve!Ga naar voetnoot1) Want humor is sober ook; weet van maathouden.Ga naar voetnoot2) Humor is oprecht en naïef. En daarom is humor dan ook niet van dezen onzen tijd. Want immers onze dagen zijn die der ‘zich bewusten.’ Als men de menschen nu hoort zijn ze ernstig, vreeselijk ernstig. We gaan immers het leven maar al tusschen tobbers, ja ‘ellendigen’ door. En ellendigen, dat is duidelijk, lachen niet. Zoo is dan de lach egoïstisch, misschien wel ‘kapitalistisch’!Ga naar voetnoot3) Alsof er in den humor niet vaak meer erbarming sprak, uit den mond welks glimlach zich tot weemoed plooit, dan uit het gebrul van de zoo wijd mogelijk uitgezette keel! Al die zoo ‘diep verontwaardigde’ literatoren, al die volks-apostels, ze zouden wèl doen indien ze van het volk zelve leerden, wat humor te mengen in toon en woord. De humor van het ‘volk’ mag soms niet fijn, niet teer misschien zijn, die is echt. Wie denkt hier niet aan een boekske als de Afrikaanse Gedigte,Ga naar voetnoot4) aan volksliteratuur als van een Fritz Reuter en Klaas Grothe,Ga naar voetnoot5) die zich niet te hoog rekenden om den volkszin eenvoudig maar weer te geven. | |
[pagina 17]
| |
Grooter volksvijand is er dan ook niet dan het socialisme, het volk zijn natuurlijkheid, zijn frischheid ontnemend - zonder dat het er iets beters voor terug ontvangt. O, ongetwijfeld, wie den volkshumor eerlijk beluistert, die vangt vaak ook diep weemoedige tonen op. Zoudt ge het ooit vergeten - wat we verhalen is geen verzinsel, maar een feit - zoudt ge het ooit vergeten, zoo ge met ons op een kouden winterdag een man, haast gereed met het wegscheppen van de sneeuw, bijna klaar dus met z'n arbeid, in z'n eenvoud, opziende naar het sombere zwerk, hadt hooren uitroepen: ‘Ik hoop, dat de Heere in zijn goedheid nòg wat werk zal geven!’ De sneeuw, die ons het oog bekoort, waarin wij ons verlustigen, was dien zwoeger enkel ‘werk’. Arbeid, dien God hem gaf. Er is aan dien onbewusten volks-humor ook meest een zilte, bittere kant.
Zoo bleek ons dan, dat humor in het leven een stemming is. En humor in de kunst - de gave die stemming onder woorden; in beeld te brengen. Misschien zult ge zeggen, dat humor de dingen zegt ‘langs een omweg’. En daar is iets van aan. Maar sta mij dan toch toe dien omweg, als 't maar even kan, toch te nemen. Want die wandeling bekoort, leert, sticht. Humor zegt de dingen teerder, fijner, menschelijker soms dan uw ‘mannelijk zeggen, waar het op staat’. Humor tracht een brug te slaan naar het verhevene, maar dan ook enkel om het strakke, het onbereikbare als voelbaar en tastbaar te maken.
Velen kunnen zulke ontzaglijke waarheden zoo koel, zoo met haast onverschillig gezicht zeggen, dat het er u ook koel en kil bij om het hart wordt. Is het u wel waarlijk door de ziel gegaan? vraagt dan de humor en kijkt u diep in de oogen.. En die vraag wil een antwoord hebben. Een ‘prachtige’ lijkrede kan u, in hoogheid van taal, wel- | |
[pagina 18]
| |
licht verstomd doen staan over zooveel welsprekendheid, maar als Van Oosterzee in den vreemde onverwachts overlijdt is mij Beets' versGa naar voetnoot1) toch wel iets nader: Hij ging op reis. Waarheen? Wij dachten, dat wij 't wisten,
Maar wisten 't waarlijk niet.
Op eenmaal bleek, hoe deerlijk wij ons vergisten.
Toen hij zijn reisgenoot verlegen achterliet.
Wat was 't? Zijn beste vriend, zijn Heiland was gekomen,
En ziende 't reiskleed dat hij droeg,
Had hij hem eensklaps meegenomen
Naar 't beter vaderland, daar lang zijn hart voor sloeg.
Nu zien we elkander aan met stil ontroeren,
Maar niemand keurt het af, al doet het pijn;
Want op zijn beurt wenscht elk te zijn
In 't goede land, waar hij zich heen liet voeren.
Dit is wellicht het schoonste vers van humor, dat onze Letterkunde bezit: dit is heilige humor. ‘Heilige humor’. Ergert u die combinatie? Lees er dan Calvinisme en Kunst nog eens op na. Of beter nog, herinner u Psalm 2 en dat geweldige: ‘Die in den hemel woont zal lachen, de Heere zal hen bespotten. Ik toch heb mijn koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid’. Of herinner u ook het sarcasme van Psalm 14, u onderrichtend, dat alleen de dwaas kan zeggen: er is geen God!
Is humor dan de hoogste stemming in ons leven, het hoogste dus ook in de kunst?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 19]
| |
Neen, zeker niet. Ver boven den humor, die zoo goed oog heeft voor het betrekkelijke, staat de eerbied voor het absolute; het enthousiasme, de geestdrift, de extase. Dit is zelfs zoo waar, dat absolute geesten, al ontbreekt het hun waarlijk niet aan ‘spirit’, toch zelden dan als spelende toelichting ja, als in een onbewaakt oogenblik het wapen van den humor hanteeren. Ge kent immers ook uit Dr. Kuyper's Stone-lezingen b.v. wel dit zeggen: ‘Alles wachtte (beleg van Leiden, 1574) of de macht van den Prins van Oranje tot ontzet zou opdagen, maar.... de Prins moest wachten op God’ (bl. 103). En dit niet minder: ‘De Calvinistische predikant Pieter Plancius, als herder onovertroffen, in den kerkelijken strijd voor niemand in beslistheid onderdoende, was tegelijk de vraagbaak voor reeders en zeekapiteins om zijn geniale geographische kunde. Het onderzoek naar de lengte- en breedtelijnen van den aardbol vormde voor hem één geheel met het onderzoek naar de lengte en breedte, die er is in de liefde van Christus. Hij stond voor twee werken Gods, het ééne in de schepping, het andere in den Christus, en in beide aanbad hij de mogendheid des Heeren, die zijn ziel in verrukking bracht’ (bl. 113). Toont vooral dit laatste citaat niet juist, wat we daareven trachtten te betoogen? De humor, heilige humor toch ook hier, gaat schier onmiddelijk weder over in de taal van het absolute, in het enthousiasme, de aanbidding. | |
[pagina 20]
| |
Profetische geesten kunnen niet rusten in den humor. De dichter-profeet, de man van ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’ minacht schier den humor. Hij wil geen berusting, gelijk in den humor; geen verdrag. Hij wil moedig en onvervaard den bergtop op. En wij met hem. Kracht schuilt er slechts in de geheele overgegevenheid, in het enthousiasme; in de heerlijkheid van de geestdrift. Strijdbare mannen te zijn betaamt ons allen. Wee onzer, indien we het niet zijn. Maar daarom is de humor niet overbodig. Bezit ge wel waarlijk den schat, waarop ge u verheft? Zweven de dingen maar niet boven u, zijn ze in u ook? En bij zulke interrupties ziet ook u de humor soms diep in de oogen. En dan eerst is het goed, als ge ze niet behoeft neder te slaan. ‘Maar Da Coschta!’ En des dichters antwoord was - een gulle lach. Is gul lachen; echte humor, wel waarlijk zoo gemakkelijk als het schijnt....Ga naar voetnoot1) Scherts! Wie zal de scherts misprijzen?
Wie den argeloozen lach,
Die het donzen kinderkoontjen
Met een, putjen sieren mag?
Wie dat lieflijk ooggeglinster
Bij onnoozel zielsgenot;
Dat verwijden van den boezem
't Hart verheffend tot zijn God!
......................
Neen! Ook gulle scherts is heilzaam,
Die den onzin zich ontdekt,
't Waanziek wanverstand doet blozen,
En tot zelferkenning wekt.Ga naar voetnoot2)
|
|