Calvinistische vertoogen
(1906)–Johannes Postmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[VIII.]
| |
[pagina 120]
| |
uwe verteedering des harten dulde het woord mindere - het kind uit den minderen stand is er in dit opzicht nog het best aan toe. Men gunt het nog zich zelve te zijn. Het wordt nog niet volkomen maatschappelijk afgericht. Er blijft nog iets van de natuur en het natuurlijke in over. Ware het anders, straks zou alle volks-naïveteit, die u vaak verkwikt, gaat ge buiten den kring der beschaafden ook reeds verdwenen zijn. Doch gij die meent, dat dit ‘arme kind’ tekort komt, maak u niet ongerust, straks krijgt het ook een beurt - wat zeg ik, men is al bezig. Een geheel ‘beschaafde’ maatschappij welk een ramp! Woud- en veldbloemen in oneere, letterlijk alles uit bakken en kasten! Alles in naam van den strijd om het kind. Geen eerbied meer voor oorspronkelijkheid; geen vertrouwen meer in ingeschapen kracht en macht. De geheele jeugd-wereld herleid tot slap klimop, dat men zal hechten aan wanden van eigen vinding. Paedagogen houden zich zonder verpoozing bezig met het verzinnen van nieuwe leervakken. Nu schuilt het geheim hier, dan weer daar. Van teekenen kwamen we tot slöjd; spelen laten we nog toe - maar altijd onder ons wijs toezicht. Of dan dit alles uit den booze is? Beweerd noch gezegd. Maar bijzaken betimmeren de hoofdzaak het licht. Het uitwendige vervangt het wezenlijke. De bloemen worden aan de takken gebonden met wondermooie touwtjes. En om den wortel bekommert men zich niet. Of beter gezegd: men weet er geen raad mee. Het kind wordt in alles bedacht. Maar de arme kinderziel...? Onze hooge beschaving, onze vernuftige verlichting, vergat weer een kleinigheid. Hetgeen ‘niet voor oogen’ was, werd maar eenvoudig voorbijgezien! Kinderlectuur... Tot onze groote dagbladen toe hebben nu hunne Zondags-uitgaaf voor het kind. | |
[pagina 121]
| |
Mochten we als Kaïn redeneeren: Ben ik mijns broeders hoeder? We zwegen liefst van deze bladekens. Ons gaan ze immers niet aan. In onze kringen wil men ze toch niet? 't Mocht schijnen, of we jaloersch waren op dit fraais! Nu zouden we echter toch willen vragen, of één paedagoog van ernst, van welke beginselen hij ook uitga, vrede kan hebben met het amuseerend gebeuzel, waarmede dergelijke lectuur het kind zielloos zijn tijd leert ‘verdrijven’? Raadseltjes oplossen, kunstjes knoeien, geestlooze verhaaltjes verorberen, zinlooze briefjes schrijven en ontvangen. En al vroeg er op leeren vlassen om je naam gedrukt en wel in de krant te hebben! Mag een kind dan geen ontspanning? Hebben wij groote en wijze menschen dan soms geen behoefte aan verpoozing? Ongetwijfeld. Maar oefen geen kind - och, een kind in de eerste plaats niet - er toch in, om te kunnen leven en genieten zonder ziel, hart, geest. Zoo kweekt ge jongens en meisjes, die als ze niet ‘mòèten’ leeren enkel voor hun plezier gaan beuzelen. Zoo voedt ge, op een beuzelend volk; menschen-van-tijdverdrijf. Het godsdienstige element laten we nu een oogenblik buiten spel. Zoo bereikt ge, dat uw publiek geen ernstige, degelijke stukken meer zien wil, als het ‘uit’ gaat, maar zich eerst amuseert als het bij zijn gedresseerde honden en apen is, als waren die wel-afgerichten zijn meerderen. Hoe de uitersten elkander soms kunnen raken! Maar vóór we ons zetten om deze opmerkingen eens te maken, hebben we nog eens herlezen het mooie artikel ‘Wat zullen onze kinderen lezen?’, dat Nellie (Mevrouw Van Kol) in 1899 in de Gids schreef (afzonderlijke uitgave: Over Kinderlectuur Masereeuw en Bouten, Rotterdam 1901). En al weten we, dat we - ook al worden dezelfde woorden gebruikt - in veel lijnrecht tegenover de schrijfster staan, we herhalen met volle instemming haar klacht: ‘Uit hoeveel kinderlectuur, uit hoevele kinderboeken spreekt datgene wat alleen waarde heeft, - ziel? | |
[pagina 122]
| |
Er is van ‘Nellie’ dit gezegd: ‘Bovenal is zij kindervriendin, een kenster van kinderzieltjes - méér dan eenige andere kinderopvoedster, staat haar de waarheid voor den geest, dat het kind van heden de toekomstige mensch is’..... ‘Haar opvoedingssysteem komt dan ook in enkele woorden hierop neer: ontwikkel het pure in den mensch en bovenal in het kind, waar het door den strijd om het bestaan nog niet zooveel bijmengsels heeft, en waar het dus nog zoo aan de oppervlakte ligt’..... Ge moet die taal natuurlijk eerst getrouwelijk overzetten in de spraak van uw eigen bewustzijn, zult ge er het goede, de welmeenende bedoeling, van kunnen waardeeren. Ook bespreken we nu niet de reeds verschenen nummers van Nellie's Bibliotheek. In haar ‘Van kleine kleuters voor kleine kleuters’ is veel aardigs (veel gebrekkigs ook nog) maar onzen kleuters gunnen we toch wat anders nog. In onze kleuters zien we - zoo ouderwetsch zijn we nu eenmaal - ‘kinderen,’ als Van Alphen zei: ‘Van God bemind en tot geluk geschapen.’ Van ouds heeft men zich dan ook in onze Christelijke kringen veel moeite gegeven onze kleinen van lectuur te voorzien, zooals wij die bij het licht van Gods Woord, wenschelijk en noodig achten. Soms hoort men nu in eigen kring zeggen, dat we lang achterlijk waren. Dat onze vroegere boekjes ‘totaal verouderd’ zijn. ‘Onze Zondagsschoolboekjes’ - schreef onlangs een blad, dat meer wat haastig valt - ‘zien er oneindig veel beter uit zoowel van binnen als van buiten dan vroeger.’ Aan dergelijke groote woorden als ‘oneindig’ herkent ge gewoonlijk het oordeel der aanmatigende oppervlakkigheid. En ook in dit geval zouden voor dit oneindig het bemiddelende ongetwijfeld willen voorslaan. Zoo ongeveer zal 't ook wel bedoeld zijn. Verspreken kan een ieder zich. In elk geval, wij voor ons doen liefst al evenmin mee met | |
[pagina 123]
| |
het over één-kam-scheren van alle dusgenaamde en nù wel wat al te diep verachte ‘bekeerings-geschiedenisjes’. Er is, toegegeven, heel wat valsch geld gemunt met dezen stempel. Daar wàs veel kaf onder het koren. Op de manier van het Leger des Heils scheen de omzetting van het Gode-hatend menschelijk hart iets te zijn van nog niet zooveel importantie als het zetten van een nieuwen veer in een horloge, een mechanisch werkje van een oogenblik. Niet als zouden we niet hechten aan een plotselinge, ‘krachtdadige’ bekeering door God Almachtig gewrocht; dat weet men ook wel. Maar wat de Schrift als uitzondering teekent, blijve uitzondering. En het oppervlakkige in het geestelijke is dubbel ergerlijke oppervlakkigheid. Ook waren deze boekjes maar al te vaak in dubbelen zin ‘dun’. Ontmoettet ge op pag. 1 een deugniet, opgroeiend ‘voor galg en rad’, ge waart er zeker van vóór ge aan 't eind der 2 of 3 vel druks waart, was 't boefje reeds een aankomend model-Christentje! ‘Uit het Engelsch overgezet’ waren heel wat van die soort boekjes. Waren ze maar aan de overzijde der Noordzee gebleven! Beets, de fijne en scherpzinnige, zei het zoo juist in zijn ‘Engelsch tractaatje’: ‘Op de eerste bladzijde, een die zich voor God niet buigt,
En voor de menschen leeft in allen boozen wandel;
Reeds op de derde, een kind, geloovig overtuigd;
Een voorbeeld op de vierde, in leer zoowel als wandel.’
Ook konden we het immers zéér wel stellen buiten al dat Engelsche. We hàdden toch ‘oneindig’ betere lectuur. We noemen slecht drie namen uit een vroegere periode: De Liefde, Van Lummel en Gerdes. De Liefde - ieder kent het fraaie portret, dat Allard Pierson in zijn ‘Oudere Tijdgenooten’ van hem teekende: ‘... man van talent bij uitnemendheid, een dier armen, | |
[pagina 124]
| |
die alles hebben gekregen, een dier zwakken, die alles vermogen. Schrijver, redenaar, dichter, componist, humorist en theoloog, bij afwisseling of tegelijk, steeds rusteloos werkzaam naar de groote verscheidenheid van zijn aanleg... Hij behoorde tot die karakters naar wier grondtoon de meesten vruchteloos schijnen te vragen: rijke capricio's van de natuur, vol verrassingen en oorspronkelijke wendingen, en wier rythmus nooit iemand in het oor heeft bewaard, om welke reden het evenwel niet ophoudt een rythmus te zijn.’ Dien altijd oorspronkelijken - zelfs als hij vertaalt - dien op alles een eigen cachet zettenden De Liefde nu, vindt ge terug in zijn kinderboeken en in zijn liederen ook. En het verwondert ons geenszins - gelijk het ons verheugt - dat het nieuwere ze nog niet heeft kunnen verdrijven. Van Lummel en Gerdes hadden geheel andere verdiensten. Zij leidden, een ieder op zijne wijze, de jeugd in in onze Vaderlandsche Geschiedenis. We zien kans bladzijde bij bladzijde met critiek vol te schrijven over hun ‘gebrekkig werk.’ Maar niemand verwacht, dat we zoo dwaas zouden zijn. Er is veel blijvends ook in hun arbeid. En in ieder geval zij hebben onze jeugd uitnemende diensten bewezen in hun tijd. We spreken bij ervaring. En uit erkentelijkheid. God heeft hun pogen gezegend. Er worde slechts in hun voetstappen getreden onder de leuze: Voortvaren.
Schrijven voor kinderen is een kunst. We hebben wel eens gehoord van een kinderschrijver, die ‘kinderboekjes’ ontwerpen toch eigenlijk wel ‘wat min’ vond en meende mettertijd óók een ‘auteur-voor-groote-menschen’, voor ‘de kinderen-huns-tijds’ te moeten worden. Zonderling misverstand! Een goed kinderboek is niet van mindere verdienste, of beteekenis dan een litterarisch werk voor ontwikkelden. Wie een goed kinderboek schrijven kan, kan het ook wel voor volwassenen. Het omgekeerde is op verre na niet waar. Hier komen we terug op ons punt van uitgang. Ziel is alles, ook in de litteratuur. En de kinderziel moge, | |
[pagina 125]
| |
schijnbaar, minder diep zijn dan die van een meer-bewustlevende, teerder en fijner is ze niet zelden als bij de ouderen van jaren. En de mooie boeken, de waarachtig schoone, komen meer uit het hart dan uit het hoofd. Pascal zei het zoo naar waarheid, en zijn woord is van algemeene strekking: Hoofdbreken doet er maar zoo weinig toe; il faut briser le coeur. Voor het kinderoog te kunnen bestaan, al bevroedt de kleine het zelf niet, zegt zoo weinig nog niet. Kinderschrijvers, kinderdichters - de echte - zijn altijd fijne geesten geweest. Let er maar eens op met welk boekske ge uw jongske stil neergezeten, weggedoken, in zijn hoekske vindt... Hoe weinig passen deze beschouwingen - zegt allicht een criticus, die zoo waar geen kind meer is - bij de kinderlectuur van den dag. We leven nu immers bij de schetsen uit het kinderleven. Wij beschrijven ondeugende jongensstreken en oolijke meisjesgrappen. Weg met het gemaakte, de onnatuur. Terug naar de natuur; juist, ook naar de natuur van het kind. En veel betoogs behoeft het ook al niet, dat hier een element schuilt, dat van Christelijke zijde vaak te veel is over het hoofd gezien. We hebben altijd hoop, nu al de drie deelen der magistrale studie ‘De gemeente gratie’ in blijvend-leesbaren vorm algemeen bereikbaar zijn, dat een onzer christen-paedagogen zich eens zal zetten tot het schrijven van het betoog: Het kind en de Gemeene Gratie. Nieuw licht zou er op kunnen gaan ook voor en over kinderlectuur. Want het valt niet te ontkennen: het natuurlijke is in onze christelijke kinderboeken te vaak ter zijde geschoven als het geheel-uit-den-booze. Vóór een jongen niet, echt Methodistisch, de ‘tale Kanaäns’ kon spreken, viel er niet met hem te praten! En dat hebben we bijv. steeds ook in De Liefde gewaardeerd: hij deed zoo niet. Hij had zelf schik in het jongens- | |
[pagina 126]
| |
leven. Hij speelt in zijn ‘Schoolvriend’ en ‘Zangstukjes’ als een kind met de kinderen. Daar is ‘gemeene gratie’ óók in het kinderleven, en uwe verdergevorderde vroomheid hebbe oog ook daarvoor. Van onze tegenwoordige, buiten-Christelijke kinderschrijvers kunnen we dan ook wel degelijk iets leeren in dezen. Niet alsof we het met hun boeken wel konden stellen. Dat nooit! Zoo we voorbeelden wilden geven, dwaalden we licht van de hoofdzaak af. Maar vóór ons ligt een mooi gedrukt, en werkelijk ook aardig geschreven jongensboek. 't Heet ‘Ab en zijn vrienden’. Een heel relaas van jongensavonturen. Aan 't slot komt de jongen tot ‘indenken’ en wordt een ‘braaf mensch’. ‘Thans is Ab iemand, die een zeer eervolle plaats in de maatschappij bekleedt en ieders achting geniet. Ab heeft woord gehouden. Tot op dit oogenblik haat hij niets zoo als onwaarheid en hij is een man geworden op wiens woord men kan bouwen als op een rots’. Nu, die moraal, als men het er mee stellen wil altijd, nemen de jongens wel op den koop toe, als ze maar mogen te gast gaan aan Ab's ondeugd. ‘En desalniettemin en evenwel nochtans’: eerbied hebbe de kinderschrijver, de Christelijke kinderschrijver wel in de eerste plaats, zelfs voor het kinderleven, waarin voor ons oog naar het scheen nog geen vonk van hoogere genade viel, dan schuilt in de allen bestralende ‘gratie’!
In de beoordeeling van kinderwerkjes van auteurs, nog steeds werkend onder ons, treden we nu liever niet. Veroorloof ons het heden bij deze ‘algemeene beschouwingen’ te laten. We wenschen allerminst A. te verheffen boven B., of C. te miskennen en D. niet te eeren. Gelukkig, er valt veel goeds te waardeeren.
Maar.... we zijn nog niet, waar we wezen moeten. Een historische herinnering geeft hier ook pas. | |
[pagina 127]
| |
Toen de nieuwe tijd kwam, stonden wij, de zoogenaamd geestelijk-conservatieven, vóóraan. Met wien? vraagt ge. Met Van Alphen. Vergeten zijn de kindergedichtjes van een Jan Luyken, den man, die in allerlei sectarische droomerijen verward raakte. Hoe echt Methodisch, anti-Calvinistisch, schier dat:
Het kindje geboren.
't Onnoozel schaapje zonder gal
Dat zonder zijn begrip geboren,
Komt kijken in het Jammerdal
Weet weinig wat hem staat beschoren
Brengt hij der 't zieltje zalig af
Zoo vaart hij met geluk in 't graf.
Bij deze ‘borstbeklemmende levensbeschouwing’ gelijk men 't niet ten onrechte genoemd heeft, lost heel het rijke menschenleven, al de gave Gods er in, zich op in de ééne kunst van ‘het er 't zieltje zalig af te brengen’. Dat is geen leven, geen kinderleven ook, ter eere Gods. Niet aan God, aan den mensch wordt hier in de eerste en laatste plaats gedacht. Vergeten zijn eveneens de kinderdichtjes van den vurigen Revolutie-man Pieter 't Hoen, Van Alphen's tijdgenoot; den befaamden auteur van De Post van den Neder-Rhijn. Van Van Alphen afgekeken anders, zegt ge, is zijn:
Het zoete kind.
Ons Keesje wordt van elk bemind;
Geen wonder, want dat lieve kind
Is ook, gelijk men zegt, elks vrind,
En weet, al spelend,
Elks hart te winnen. Altoos zoet
Vertoont het een oprecht gemoed;
En wat het knaapje zegt of doet,
't Is nooit vervelend.
Maar de dichter des te stelliger. Toegegeven. Doch is Van Alphen het nooit? vraagt men allicht. | |
[pagina 128]
| |
De Genestet heeft indertijd rondverteld, dat de Van Alphenkindertjes ‘hun eisch’ niet gehad hadden! Hij praatte maar wat na. Want wie de geschiedenis van het laatste der 18e eeuw kent, weet, dat juist Van Alphen een vernieuwing gebracht heeft op het gebied der kinderlectuur. Doch daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat wij hem nu op het oog niet ouderwetsch zouden vinden, vanwege de pruikjes en steekjes en lange jurken der knaapjes zijner dagen. Maar neem eens zoo'n zingend Nuts-jongetje van die dagen: Men leeft niet voor zichzelf alleen
Maar ook tot nut van 't algemeen,
Zoo gaan de dagen vroolijk heen!
Trouwens het jongske was vermaand: ‘Wees deugdzaam voor u zelf en voor een dankbaar nageslacht.’ Is 't wonder, dat het kind enkel de wijze lessen opdreunt, die de idealen der revolutie en de philosophische verheerlijking ademen van het menschelijk geslacht? Of wat dunkt u van een ‘Kindergebedje’ als dit: Zoo leeren we in middagstonden,
Dat ieder mensch behoeftig is,
En aan den arbeid blijft verbonden
Tot zijns bestaans behoudenis.
En zat de schimmel van braafheid en eigengerechtigheid er niet duimen dik op, dat men een naar z'n bedje gaand kind zelfs taal als deze op de lippen legde:
Ik heb gehoorzaamheid betracht,
Dat kunnen zij (mijne ouders) getuigen.
Bij Van Alphen daarentegen ademt ge onmiddellijk in een frisscher en vrijer atmosfeer: Bij Van Alphen vindt ge werkelijk kinderen: Echte jongens, blij met een perzik, een hoed vol pruimen, een hoepel en een bromtol. Jongens, die met de raket een ruit ingooien en den | |
[pagina 129]
| |
drijftol slaan; jongens, die de vlugheid van een haas, 't geduld van poes, het kwispelen van Fidel, het fladderen van een sijs op de kruk bespieden - en er schik in hebben. Meisjes ook, aardige kindertjes, die in den spiegel willen gluren zoowaar; het kleine zusje op bakers schoot wenschen te zoenen; die 't portret van moeder, de lieve, gestorven moeder begluren. En die het bij alle zachtheid toch wel ‘leuk’ vinden, als de broertjes een twist ‘beslechten’ ‘door eens moedig saam te vechten,’
al vinden ze het zelf ook meer passend eens een ‘gezelligen’ brief te schrijven, beginnend: Zusje-lief, ik laat u weten,
Dat ik sedert uw vertrek
Op mijn kamer heb gezeten,
Meid-lief, met een stijven nek,
om te eindigen met den wensch: Dat ge een eind maakt aan uw reisje
Als ge dezen brief ontvangt.
En dan volgt er nog in het episteltje, hoe Papa zegt, dat men moet schrijven, zooals men praat. Nietwaar, hier zijn we onder kinderen. Vader moge rijk zijn in zedelessen, hij is de ‘beste vriend’, die les geeft, ook in natuurlijkheid. Zeker, ook Van Alphen moraliseert soms te veel; maar is dit nu zoo erg? Wordt er door ons allen, juist òmdàt we het zoo goed meenen, niet te vaak te veel gepreekt tegen de kinderen....? Het kon heusch wel zijn. Maar wat keurige schilderijtjes ook juist uit het kinderleven: Onvergetelijk, die Cornelis die een glas gebroken had, dat Jantje die eens pruimen zag hangen, dat arme zieke kind, klagend: Mijn hoofdjen, ach, het doet zoo zeer
Het schijnt vanéén gespleten.
Of de zichzelf moed insprekende knaap: Zou ik voor den klepper vreezen?
| |
[pagina 130]
| |
En best en mooist van al: Ik ben een kind
Van God bemind
En tot geluk geschapen.
Dreigt dan, vraagt ge terecht, Van Alphen zelf weer niet in den Nuts-toon te vervallen met zijn: Mijn spelen is leeren
mijn leeren is spelen,
En waarom zou mij dan
het leeren vervelen?
Ja, dat is op zijn beurt ook wel weer wat zoetelijk: hoewel er toch meer achterzit: Zóó dachten zich de mannen van den vooruitgang het onderwijs der toekomst. Maar toch - Van Alphens kinderpoëzie is een weldaad geweest voor zijn tijd. En ook hebben de Heije's en de Gouverneurs van onzen tijd hem geenszins overtroffen. Van Alphen was een vroom en wijs Christen, hij had eerbied voor het kind ‘van God bemind en tot geluk geschapen’ en daarom achtte hij zich niet te hoog om zich in te denken - in te denken met zijn ziel ook, al klinkt dit wat vreemd - in de kinderziel zelve. In de oogen der ‘groote’ Nuts-menschen was kind-zijn zoo iets als een gebrek; iets waarover men zich bijkans te schamen had, iets met enkel waarde omdat het misschien nog eens ‘wat worden’ kon, maar iets dat toch steeds druk bemeesterd en bepreekt moest worden. Bij Van Alphen het kind, tot wien de Heiland der zielen gezegd had: ‘Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet.’ Bij hem dan ook - motto zijner gedichtjes: De kinderen zijn een erfdeel des Heeren. Eén voorbeeld nog uit zijne Gedichtjes:
Het Verhoorde Gebed.
Mijn zusje is gezond. God hoorde mijn gebed!
En heeft tot onze vreugd mijn zusjelief gered.
Wat zal mijn dankbaar hart dien goeden Heer vergelden?
Zoo groot een God wil die gedankt zijn van een kind?
Ja! Vader zegt, dat God daarin behagen vindt,
Dies zal ik Zijnen lof, al ben ik jong, vermelden!
| |
[pagina 131]
| |
En vraagt iemand, wat nu wel Van Alphen's aangrijpendst kinderdichtje is, dan antwoord ik dadelijk, dat mij stèèds weer in z'n eenvoud ontroert dat ‘Klaartje bij de schilderij van hare overleden moeder.’ Kindersmart kan verscheurend zijn bij dat staren op het beeld: Van 't lief en lachend wezen,
Waar godsvrucht en oprechtheid
Bevalligheid en blijdschap,
Zoo klaar op is te lezen
Dat doet dan bitter schreien
('t Kind) - nog zoo luttel jaren...
Maar genoeg. Van Alphen's kinderpoëzie is een weldaad geweest voor heel zijn volk. Kon onze kinderlectuur, hem verwant, het weer wezen voor onzen tijd! Een goed kinderboek te schrijven in een kunst. Maar ook hier geldt het zeggen: er dient studie opgezet. En juist onze dagen roepen om goede Christelijke Kinderlectuur. Er zijn kapers te over op de kust. | |
II.
| |
[pagina 132]
| |
buiten-zich-zelven-treden, een geduldig aankloppen om gehoor te verkrijgen, het te verwenen. Behoeft het dan veel betoog, dat afgezien van alle godsdienstige overwegingen, ‘neutraal’ onderwijs een beleedigen d.i. schaden eener jonge menschen-ziel is? Neutraal onderwijs - dat is eigenlijk trachten den dood te enten, opzettelijk en koelbloedig te enten op het leven. 't Gaat fijner, methodischer, fatsoenlijker in z'n werk, toegegeven; maar feitelijk is 't fataler nog dan het doen van den ruwen straat-bengel, die in botte baldadigheid een stuk schors scheurt van den nog groenenden en bloeienden boom! Dit alles geldt stellig niet in de laatste plaats het geschiedenisonderwijs. Er openbaart zich in den laatsten tijd weer een streven bij ons openbaar onderwijs om het geschiedenisonderwijs tot zoo klein mogelijke proporties terug te brengen. Enkel in de laatste leerjaren zal men het dan geven. 't Onderwijs is niet aanschouwelijk weet ge, de kinderen hebben er zoo bitter weinig aan, en meer van dergelijke verlegenheidsargumenten! Maar er spreekt uit die verlegenheid toch iets, dat ons aantrekt. Men gevoelt, dat het historie-onderricht, zooals men verplicht is het te geven, niet past op den kinderlijken leeftijd. En liever dit, dan een maar er op los doceeren van de eigen dorre wijsheid. Natuurlijk is het een averechtsche paedagogiek, die de kinderen de geschiedenis wil onthouden. Doch, naar de eerlijkheid, die een deugd is dezer tijden, spreekt er - bewust, of onbewust - een ontzien uit van de ‘wereld van het kind’. Vóór ons ligt een boekje ‘Toestanden en gebeurtenissen, Eenvoudige lessen over de Vaderlandsche geschiedenis voor het vierde of vijfde leerjaar’, leerboekje geschreven door een hoofd eener openbare school; wie doet hier niets ter zake. 't Is ons niet om den man te doen. Het werkje is verschenen in twee deeltjes, geïllustreerd, en ‘beleefde’ reeds een tweeden druk. Het boekje is door ‘deskundigen’ (zelfs, zoowaar, in bladen | |
[pagina 133]
| |
voor het Ch. Onderwijs) geroemd o.a. als ‘eenig in zijn soort’ en: ‘De stof is hier goed verdeeld en goed behandeld. Er mag werkelijk van “lessen” gesproken worden.’ Enz. Geen twijfel dus, of het mag als een verdienstelijk specimen van de soort geprezen worden; het is dan ook met de noodige zorg bewerkt. En toch - we schreven haast, liever geen geschiedenisonderwijs dan dit slag van onderricht. Men oordeele trouwens zelf. Er wordt een lesje gegeven ‘het Christendom in ons land’ en nu krijgt het kind van ‘het vierde of vijfde leerjaar’ dit fraais te hooren: ‘Door het Christendom is hier veel verbetering gekomen. De predikers waren knappe, geleerde mannen, die het volk veel konden leeren. Zij spoorden de menschen aan, goed tegen elkaar te zijn en elkaar goed te behandelen. Daardoor kregen de hoorigen en de lijfeigenen een beter leven. Het volk bleef nu ook niet langer zoo ruw en woest, als het vroeger was.’ Nu zeggen we niet voor den zooveelsten keer, gelijk er al zoo vaak is gezegd, dat past niet in onze Christelijke school, we vragen alleen: in welke school ter wereld past dit omzichtig doodslaan, dit uitrukken van alles wat zweemt naar leven, van hetgeen omhoog wil in een kinderziel, dan toch wel? En gelijk we al meer gezegd hebben (en ook daarom lieten we weer opzettelijk den naam van den schrijver weg) dit is enkel de schuld van het systeem; hier wreekt zich de vloek der ‘neutraliteit.’ Om den kinderen door maat en rijm te hulp te komen bij het memoriseeren der les worden ze dan voorts op kreupele rijmpjes als dit onthaald:
Omstreeks het jaar 700.
Toen kwamen hier veel vrome mannen;
Die leerden van Jezus en God
Ze wilden de menschen verbeet'ren,
Maar werden vervolgd en bespot.
| |
[pagina 134]
| |
Ze gaven den moed niet verloren,
Maar gingen met prediken voort,
En langzamerhand werd het beter
En luisterde 't volk naar hun woord.
Maar meester, indien uw jongens nu ditmaal eens niet naar u willen luisteren, zult ge er hun heusch zwart op aanzien? We vertrouwen, dat ge liever zult voorstellen dit heele geschiedenis-onderwijs maar op te doeken. En dat eert u. Doch laten we nog enkele voorbeelden geven, die dit ‘lieve boekje’ karakteriseeren:
De boekdrukkunst.
De boekdrukkunst maakte de boeken goedkoop;
De burgers ook schaften ze aan.
En dat nu het volk veel verstandiger werd,
Dat heeft dus de drukkunst gedaan.
Lieve taal van lieve kinderlippen! Is het wonder, als de school zóó alles wat geschiedenis heet voor heel het leven hartgrondig leert haten? Maar, zegt ge, zoo'n boekdrukkunst is ook een heel ding voor een jongen, neem eens iets dat heter past bij zijn leeftijd. Nu goed, maar lees dan dit relaas ook uit het beleg en het ontzet van Leiden: ‘... De Prins van Oranje zag geen kans, de Spanjaarden te verdrijven. Daarom besloot hij, den vijand te doen vluchten voor het water. Hij liet groote gaten steken in de dijken langs de rivieren. Het deel van Holland, waar Leiden ligt, is laag. Door de gaten in de dijken kon nu het water over het land stroomen. Daardoor kwamen de Spanjaarden in gevaar. Er kwam eindelijk zooveel water, dat zij moesten vluchten. Het was toen de derde October. Nu was Leiden gered. Spoedig kwamen de Geuzen met kleine, platboomde schepen, om voedsel naar de stad te brengen, Met die schepen voeren zij over het overstroomde land. Zij hadden brood, haring, kaas en vleesch aan boord. Welk een blijdschap in de stad, toen zij daar aankwamen! Hoe | |
[pagina 135]
| |
smulde het uitgehongerde volk! Men juichte en schreeuwde van vreugde. En eindelijk gingen allen naar de kerken, om daar God te danken voor hun redding.’ Nà de smulpartij, weet ge. O, onze heerlijke volks-historie, 't is of 't Nut een prijsvraag had uitgeschreven, wie U 't meest ontwijden kon! Of herkent ge uw Willem van Oranje in dezen ‘brave’, die ook zoo iets als een deugds-medaille verdiend schijnt te hebben:
Prins Willem van Oranje.
Als een vader voor zijn kindren,
Waakte hij voor 't Vaderland.
En die brave, trouwe helper
Stierf den dood door moord'naarshand.
In des Prinsen huis geslopen,
Schoot een slechte man hem dood.
Toen het volk de tijding hoorde,
Waren smart en droefheid groot.
Nu, 't is welletjes; vindt ge ook niet? We namen maar voor de hand weg het eerste ‘lieve boekje’ het beste. We hadden er ook een kunnen kiezen voor een hooger leerjaar. 't Zou lood om oud ijzer blijken, helaas. | |
III.
| |
[pagina 136]
| |
geen reden om aan te nemen, dat het niet spoedig weer aan een zevenden toe zou zijn. Om een boekverkoopersterm te gebruiken, het voorziet blijkbaar nog steeds ‘in een bestaande behoefte’. Het wordt nog voortdurend gevraagd. Ook is ons trouwens geen werkje van dien aard bekend, dat zoo dikwijls ter perse werd gelegd en zoo populair schijnt te wezen. Geschreven werd het blijkens het voorbericht ‘meer bepaald voor hen, die zich voor de hoofdonderwijzersakte bekwamen’, maar de schrijver onderstelt - en de vijf herdrukken bewijzen wel waarschijnlijk, dat hij zich niet vergiste - ‘dat het ook voor hoogere burgerscholen en gymnasia wel zou blijken bruikbaar te zijn’. Wie zich dus de niet zeer groote moeite getroost, dit boekske van een ongeveer 250 pagina's eens door te lezen zal het duidelijk worden, hoe in ons Vaderland nog steeds door velen, zoo niet door de meerderheid, de geschiedenis onzer letterkunde word onderwezen en ‘bestudeerd’. Met andere woorden: hij krijgt een beeld, hoe het staat tusschen de Hollandsche letterkunde en onze Hollandsche Jongens. Misschien moesten we wel ‘jongelui’ schrijven, maar we vermijden liefst dit woord, dat ons uitgedacht schijnt door iemand, die het niet ook beneden zich vond van zijn ‘oudelui’ te spreken. Want we mogen dit Overzicht ongetwijfeld als een type beschouwen van het genre werkjes, die begeerde en geëerde wegwijzers zijn op den tocht naar het Graal der vurig gewenschte akten, of diploma's van eindexamens. Voor zooverre onze kennis in dezen reikt, en geheel vreemdeling meenen we niet te zijn op dit gebied, zijn dergelijke ‘Overzichten’ in hoofdzaak alle naar hetzelfde patroon geknipt. Er is alleen verschil in ‘beknoptheid’ of ‘meerdere volledigheid’. Wie in zooveel vakken examen heeft te doen, neemt niet gaarne van een of ander ‘vak’, vooral als het geen hoofdvak is, meer tot zich dan het Voorschrift, in casu het examen- | |
[pagina 137]
| |
program, nadrukkelijk eischt. ‘Er is toch reeds zooveel te doen!’ Daar houden de schrijvers van dergelijke werkjes dan ook wijselijk rekening mede. De verstrekte dosis is precies voldoende, of even meer dan voldoende, daar kunnen de patiënten gerust op zijn. Vóór ons ligt ook - en voor de ‘aardigheid’ vermelden we zoo maar het feit niet - een ‘Kleine Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ in z'n soort lang geen slecht boekje, en wat leest men er op de keerzijde van het omslag met vervaarlijk vette letters? Dit ongeveer: ‘In de Vragenbus van (een Schoolblad) stelt iemand (blijkbaar een zich wanend studeerend onderwijzer) de vraag: ‘Geeft Leiddraad... genoeg voor de hoofdakte. Welk werk is anders aan te bevelen?’ En de redactie antwoordt: Niet genoeg. Wèl... volgt de titel der ‘kleine geschiedenis’. Doet het niet denken aan een advertentie van zoo iets als ‘Maggi-soep’ in rollen voor zooveel of zooveel personen? Het doet ons genoegen te kunnen vermelden, dat de notitie op het omslag onderteekend is ‘De uitgevers’. Maar men bevroedt het, deze heeren ‘studeerenden’ willen bij de maat bediend zijn, en liefst zonder een toeslag. Welnu, 't zal ze gebeuren! Vrage, bij wie schuilt hier nu eigenlijk de fout? En hoe is nu, zal men vragen, het onderricht dat dergelijke ‘kleine geschiedenissen’ en ‘overzichten’ den candidaten bijbrengt? Zal het bij onze aankomende Hollandsche jongens (en meisjes) liefde kweeken voor onze Hollandsche Litteratuurgeschiedenis! Zal het bij hen lùst in litteratuur opwekken? Want immers, dit staat toch vast, dàt, en dat in de eerste plaats, moet toch het hoofddoel van alle onderwijs wezen. Houden we ons nu voorloopig maar aan ons Overzicht, in zesden druk. Wat we vinden? Eerst wordt de toekomstige litteratuur-vriend bezig gehouden | |
[pagina 138]
| |
met een tachtig pagina's over de ‘Hoofdvormen onzer letterkunde in proza en poëzie.’ De benijdenswaardige wordt behoorlijk ingelicht over proza en poëzie, maat en toon; hij verneemt van jamben evenzeer als van trocheeën en trippelmaat; hij hoort van rijm en strophen; wordt bezig gehouden met ‘dichtsoorten ten opzichte van den vorm’; fijntjes wordt hem de kennis bijgebracht van epopeeën, epische verhalen, mythen, sagen en sproken; hij leert van onderscheiden dichterlijke vertellingen, idyllen, romancen, balladen en legenden; voortaan kan hij ook niet mistasten in het onderscheid tusschen oden, hymnen, dithyramben, elegieën, heroïden en cantaten; voor hem geen geheimen meer in den bouw van het drama, of omtrent de ‘overige vormen’ der dramatische poëzie. En ook het proza krijgt een beurt: de studeerende voornoemd wordt nog boven en buiten alle deze merkwaardigheden voorgelicht omtrent het verschil tusschen roman, novelle, vertelling, beschrijvend proza, historisch proza en didactisch proza, enz., enz. Indien de geduldige lezer, dien wij ons wenschen, na deze zware en veelomvattende volzinnen eens even moet ademhalen - hij wijte het niet aan ons, maar den Overzicht-schrijver. 'n Heele catalogus vol dus! Metterdaad, dat is het. En dient men, vraagt ge, dat nu onder de oogen gezien te hebben vóór te worden toegelaten tot onderricht in de geschiedenis der Vaderlandsche Letterkunde? Indien we een culinair beeld mochten gebruiken, we zouden zeggen: 'n Zonderling restaurant, dit der Nederlandsche Letterkunde! Nergens van proeven schijnt het parool, vóór ge niet met heel de spijslijst en toebereiding der gerechten ten volle vertrouwd zijt! Ja, gij, begeerige, zoo zijn onze manieren, daar valt niets aan te veranderen! Genieten van Willem van Haren's ‘Het Menschelijk leven’? Vondel's ‘Rijnstroom’? Da Costa's ‘Voorzienigheid?’ Vondel's ‘Rey van Engelen’? Bilderdijk's ‘Wapenkreet’? Het mocht wat! Kom eens hier, gij, onnoozele knaap, zeg mij | |
[pagina 139]
| |
eens: weet ge wel eens het onderscheid tusschen een ode, een hymne, of een dithyrambe? Tot welke categorie zoudt ge Van Haren's vers brengen; tot welke Da Costa's ‘Voorzienigheid’, of Bilderdijk's ‘Kreet’? Ge kleurt, ge verraadt u, ge weet het niet. Ga onmiddellijk naar uw opkamertje (Het Opkamertje van den onderwijzer’, liefelijke benaming van een studie-boek voor onderwijzers geschreven door een Amsterdamsch Schoolhoofd) en bestudeer uw Overzicht en als ge dan daarmede klaar zijt moogt u aan die poëzie zelve laven, altijd indien dan niet een ander ‘vak’ reeds weer aan de beurt is! Aan wien de schuld, vraagt ge met ons. Aan den schrijver van het Overzicht? Toch niet, hij verwijst enkel maar ‘het’ examen. ‘Een feit is het toch’ - heet het in het voorbericht - ‘dat candidaten op examens niet alleen vaak zeer onjuiste begrippen blijken te hebben van een ode, een romance, een novelle, maar volstrekt niet op de hoogte zijn van het verschil tusschen lyrische en epische poëzie, van de eischen (sic) van het treur- en blijspel, enz.’ Daar hebt ge het nu al! Het is niet kwaad hun dit eens terdege in te peperen. Ziehier alvast uw 80 pagina's strafwerk! Overdrijven we? Ons dunkt, helaas, neen. Maar is de methode van den beschrijvenden catalogus, indien we het dus mogen noemen, niet die van het spannen van de paarden achter den wagen? Vergt men van iemand, die ons Rijksmuseum wil bezichtigen ook vooraf de kennis van onderscheidingen als landschapschilderijen, Doelen-stukken, genre-stukken, stillevens, enz., enz.? Die kennis komt wel mettertijd. De hoofdzaak is: oog krijgen voor het mooie, en daaraan zich het hart ophalen. En dan nog - Ge staat in bewondering voor Rembrandt's Nachtwacht; weer verbijstert u in wondere bedwelming, want dàt is het woord, die kleurengloed, die manifestatie van leven, enkel leven, opdoemend uit donkeren achtergrond - maar wat hebt ge den ‘leermeester’ te antwoorden, die verwijtend op den | |
[pagina 140]
| |
schouder u tikkend, u doet opwaken uit uwe droomerij, als hij u met een wijs gezicht vraagt, of dat nu wel een eigenlijk Schutterstuk mag heeten? Wèl immers, ge geeft hem, liefst zoo beleefd mogelijk - ofschoon ik er niet voor insta, dat ge overvriendelijk zult zijn - ten bescheid, dat het antwoord op zijn vraag u heusch onverschillig is. Daarover zult ge naderhand wel eens rapport uitbrengen. Maar gij, gelukkige, gij hebt geen examen af te leggen. Afleggen - is het woord. Intusschen, zou hier geen overdrijving, geen misverstand in het spel zijn? Zou men ons nu waarlijk willen doen gelooven, dat iemand die blijk gaf eenig gevoel, eenige smaak voor poëzie te hebben, een zwart gezicht, of erger kreeg, als hij met de definities uit de (lang niet altijd onfeilbare) ‘wetenschappelijke’ loketten niet voldoende vertrouwd was....? We weigeren absoluut het te gelooven. Maar het strafwerk, zij dan achter den rug en de degeschiedenis-der-letterkunde-bestudeerende jonge man, of jonge dochter is dan genaderd tot het relaas der eigenlijke litterarische Historie. Op geen Sinterclaes-avond in de dagen zijner jeugd kan hem (of haar), meent ge, het hart niet van meer verwachting geklopt hebben. Gij, onnoozele; het mocht wat! Un homme averti en vaut deux, zeggen de Franschen, en de student is behoorlijk gewaarschuwd. Gewaarschuwd? Om u te dienen! Hij weet nù alvast, dat het niet alles rozengeur en maneschijn is daar in dien hof der Nederlandsche letterkunde. Eén voorbeeld volstaat weer: ‘Wanneer we de meest bekende treurspelen, zoowel der 17e eeuwsche dichters als der dramaturgen van deze eeuw in onze letterkunde, aan de bovenstaande eischen toetsen, dan blijken de tekortkomingen vele’. Maar nu vragen we u toch, wat zegt ge van zulk een ontgoochelend informatie-bureau! | |
[pagina 141]
| |
Vóór ge nog iets gezien hebt van die Nederlandsche Letteren zelve wordt u reeds beduid, dat ge er heusch niet te veel van moet denken: ‘De tekortkomingen zijn vele’. En zulke dwaasheden, enkel napraterij, zou een candidaat dan op een examen, na eerst zelf ijselijk met de perspomp gewerkt te hebben, onder de lijdelijke behandeling met de zuigpomp weer voor den dag moeten brengen. Alweer, we weigeren het te gelooven. Maar waar ter wereld haalt, vraagt ge opnieuw, de Overzicht-schrijver toch die ‘volmaakte’ tragedie vandaan? Dit is de wijsheid naar wijlen Prof. Jonckbloet op handbare apothekers-fleschjes getapt voor examen-dressuur. De theorie, de grauwe theorie, die uitmaakt, of het lentegroen wel groen genoeg is om nu werkelijk Mei-loof te mogen heeten! 't Is vervelend telkens hetzelfde te zeggen, maar wordt den bezoeker van het Rijksmuseum als hij de breede trap (er is aan den muur daar toch enkel maar een kleine impertinentie over het snaterbekken der eksters, alias het publiek te lezen!) er opgaat, eerst een lijstje in de hand gedrukt door den in gala uitgedoschten beambte betreffende de ‘eischen’, waaraan een schilderij moet voldoen? Tot kunstkenner in der Letterkunde rozengaarde bevorderd, vóór men nog iets met eigen oogen zag, het is toch al te dwaas! Maar goed, de halle der historie wordt nu dan toch betreden. Krijgt ge dan nu het begeerde verhaal en wordt u voorts toegestaan uw eigen oogen te oefenen, om straks dan wellicht met eigen volle besef te zien? Men zou het meenen. IJdele verwachting intusschen. Het schijnt wel, of alle echte belangstelling in de Nederlandsche letterkunde opzettelijk vooraf gedood moet worden bij den toekomstigen beoefenaar. We staan alleen een zich hier vertreden toe onder ons eigen, hoog-wijs toezicht, weet ge. Een tiental jaren geleden (Gids 1892, IV, 6) schreef wijlen Allard Pierson eens: | |
[pagina 142]
| |
‘Op een middelbare school werd eens een les gegeven over Nederlandsche Letterkunde. Aangaande een onzer auteurs werd medegedeeld, wat hij geschreven had en hoe men zijne geschriften gewoonlijk beoordeelde. De les eindigde met deze onvergetelijke woorden: Zie zoo, jongelui, nu kent gij onzen auteur en hebt er meteen, “een oordeel bij”. Hier was een moord gepleegd!’ Waartoe u verwonderd, of u geërgerd, zou men den grooten meester, ware hij nog in leven, toe willen roepen, wèl die practische methode volgen we nog! De jonkman is genaderd b.v. tot de reien van Vondel's drama's. Van die drama's zelve (Jonckbloet heeft dat indertijd zoo gezegd, weet ge) heeft hij dan natuurlijk reeds gehoord, dat het nu juist niet zoo heel veel zaaks is. Maar de reien zelve dan. Zal men hem dan nù misschien leeren zien; zijn smaak oefenen, lust en liefde bij hem trachten te wekken? Daarvoor ontbreekt ons nu heusch de tijd, we zullen hem maar duidelijk zeggen hoe het is, d.w.z. hoe wij het vinden. (Lees, hoe wij het altijd gehoord hebben). We citeeren weer letterlijk, alleen we verkorten een weinig: ‘De reien behooren tot de beste voortbrengselen van den lierdichter Vondel. Sommige van die zoogenaamde drama's zijn enkel bekend gebleven door die reien. Tot de merkwaardigste reien behooren: 1. de rei der Eubeeërs (Palamedes, 3de bedrijf), een heerlijke lofzang op den morgenstond en het buitenleven, met die liefelijke schildering van de omstreken van Beverwijk; 2. de rei van Engelen (Lucifer, 1e bedrijf), die majestueuze hymne aan God, met den krachtigen slotzang “Heilig, heilig, driemaal heilig”; 3. de rei van Burchtzaten (Grijsbrecht van Aemstel, 4e bedrijf), de beroemde ode aan de huwelijkstrouw; 4. de rei van Clarissen (Grijsbrecht van Aemstel, 3e bedrijf), een roerende elegie op den Bethlehemschen kindermoord; 5. de rei van Leeuwendalers (Leeuwendalers, 5e bedrijf), het opwekkende, frissche, levendige en zangerige bruiloftslied; 6. de rei van Maagden (Jephta, 3e | |
[pagina 143]
| |
bedrijf), die op treffende wijze de redding van Mozes verhaalt en de hoop uitspreekt, dat ook Ifis door Jehova's macht zal behouden blijven; 7. de rei van Juffren (Noach, 3e bedrijf), de dartele zang van levenslust en minnevuur (op bijna 80-jarigen leeftijd geschreven); 8. de rei van Wachtengelen (Adam in ballingschap, 1e bedrijf), waarin de schoone beschrijving van de schepping in zes zangen’. Gelijk men ziet, precies als in Pierson's dagen: het ‘oordeel’ er in optima forma bij. Gelijk Minerva compleet met helm en speer uit het hoofd van Zeus te voorschijn is gekomen! Doch 't is er dan ook een oordeel naar: ‘merkwaardig’, ‘heerlijk’, ‘lieflijk’, ‘beroemd’, ‘roerend’, ‘krachtig’, ‘frisch’, ‘levendig’, ‘dartel’. - Maar genoeg; 't wordt heusch zelf te dartel! Doch mag iemand, merkt ge wellicht op, die iets moois gaat zien, dan zijn gids niet om inlichtingen vragen? Natuurlijk wel, daar kan niemand op tegen hebben. Doch dat is toch iets anders, dan straks dien gids dit alles, alsof men 't zelf zoo had gezien, gewoonweg nabouwen. Want niet slechts over proza en poëzie krijgt men een ‘oordeel’, ook over de menschen die dichtten of schreven, nog buitendien. Dat mag ook niet anders! Maar weer één voorbeeld. Bilderdijk: ‘Bilderdijk is op zeer uiteenloopende (och, kom, wat u zegt!) wijze beoordeeld. Ontkend mag niet worden, dat hij een hoogst onaangenaam karakter bezat, ongetwijfeld een gevolg van zijn lichamelijk lijden. IJdel en hartstochtelijk in hooge mate, bejegende hij ieder, die met hem in meening verschilde, op zeer ongepaste wijze, waardoor hij zich vele vijanden berokkende en zelfs zijne beide vrienden Van der Palm en Kinker van zich vervreemdde. Daar kan die Bilderdijk het dan mee stellen. Vooral dat ‘zeer ongepast’ is striemend, of - hoog-comisch! Maar de zaak is te ernstig voor spot. Zooveel regels, haast schreven we zooveel woorden, zoovele onjuistheden. De | |
[pagina 144]
| |
‘vrienden’ Van der Palm en Kinker zouden, konden ze dezen onzin nog lezen, zelf protesteeren tegen zooveel oppervlakkigheid. De zaak zat wel iets dieper. Maar daarover nu niet. Want laten we tot onze conclusie komen. Men kan immers zijn tijd beter besteden, dan met zulk een distellezing te houden. Één vraag slechts: Is onze bewering te kras, dat het wel schijnt, of alles gedaan wordt om de Hollandsche jongens op te zetten - we hebben geen zachter woord - op te zetten tegen de Hollandsche letterkunde? Enkel pedanterie en napraterij wordt op die manier aangekweekt. Wat dan beter is, meenen wij, dan zulke Overzichten en Kleine geschiedenissen (dat de heer Duyser nog schijnt te zweren bij een oud en verouderd doctrinair liberalisme en intellectualisme laten we nu maar geheel rusten); hoe wij het dan zouden willen? Voor beginners dient de historie der letterkunde teruggebracht tot een sober en objectief mogelijk relaas der feiten en der levensberichten van den besproken persoon. Niet veel ‘oordeelvellingen’, maar veel wèl gekozen verzen en proza-stukken. Een bloemlezing als van De Groot, Leopold en Rijkens is ons - zelf hebben we nog niet veel van dien aard - minstens tien, neen honderd keer liever dan zulke africhtings-leerboekjes. Om met een woord van Allard Pierson te eindigen ook: ‘Letterkunde, dat moest immers iets zijn, waar de jongens niet waren af te slaan!’ Dàt is het. En zoo kàn het ook wezen, metterdaad. Op één voorwaarde na. En waarlijk geen ‘heksentoer’: De letterkunde zelf aan het woord laten. En ònze taak heeft zich enkel te bepalen tot het met bedachtzaamheid, wijsheid en smaak kiezen van wat ter kennismaking deugt en wenschelijk is. Maar geen opzettelijke vervreemding van de Hollandsche jongens van de Hollandsche letterkunde. | |
[pagina 145]
| |
Want hunner het recht ons toe te voegen: Nostra res. Immers, het gaat hun wel degelijk aan. Ze hebben gelijk. Geen beduimelen dan ook van deze gave vruchten. | |
IV.
| |
[pagina 146]
| |
alleen in eere bij de weet-nieten. Moet Jan Wagenaar voornoemd dan niet morsdood zijn? Kan er ter wereld reden bestaan Gereformeerde jongelingen nog op den huidigen dag met 's mans heugenis te achtervolgen?
Doch stel dat de doodverklaarde nu juist, op-den-dag-af, een historische tentoonstelling organiseert van dat eens zoo vermaarde: ‘..... Amsterdam in zijn opkomst, aanwas, geschiedenissen,’ enz. enz..... Wat stellen we er tegenover? Och, Wagenaar, zegt ge, was maar een Arminiaan. Nu goed. Maar de man citeert vaardig Leeghwater en zijn vermaard Haarlemmermeerboeck, en wel aldus: ‘Wat waren meest alle deze steden in Noord-Holland? Wat eertijds Amsterdam? Maar een visschersdorp, hetwelk nu door Godes zegen, door verscheiden middelen en de nieuwigheit, zoo treffelijken koopstad is geworden, daar nu alle de heerlijke, schoone treffelijke gebouwen getimmert zyn, ende is nu bijna die beste gelegenheit van de scheepvaart, die in Europa te vinden is, met nog daarby alle die schoone, heerlyke ende cierlyke plantazië op de straten ende burgwallen, gelyk een Koninxwarande, waarvan Amsterdam nu wel eep nieuwe werelt of een werelt op zyn zelve genoemt mag worden.’ Is Wagenaar nu wel meer dan een boodschaplooper, en doet hij niet enkel rapporterswerk; z'n nieuwtje overbrengend? Mij wel, maar daarmede zijt ge niet goedschiks af van dezen ‘schrijver van beroep’; broodschrijver dus, volgens Bilderdijk. Dit Amsterdam in zijn Aanwas, zegt de man met de historische boodschapmand, was eertijds op-en-top Gereformeerd. Ten bewijze: Ze bouwen er hier een kerk bij. En ze meenen (aan 't stadhuis en bij de grooten) klaar te zijn met den naam. Maar ja wel, (Wagenaar spreekt): ‘In 't eerst dagt men deze kerk den naam van Sint Janskerk | |
[pagina 147]
| |
te geven. En deezen naam vindt men gemeld (wij onderstrepen) op den rand van 't Register der Vroedschap.... Doch de yverigste Gereformeerden hielden deezen naam te zeer te smaaken naar Roomschgezindheit. Men bespeurt dit klaarlyk uit de woorden van Wallich Syvaertsoon, wiens werkje Roomsche Mysteriën ontdekt, toen de grondslagen der Zuiderkerke gelegd waren (1604) het licht zag. Want met reden beweerd hebbende, dat de stoffelijke kerken slegts werken van menschenhanden zijn, laat hy er op volgen: Gelyck men sien magh aen het beginsel van de kerck welcke alhier nu gebouwet wert (met welcke de superstitie alreede begint te speelen om die nae de oude ende nieuwe roomsche afgodische wyze, eenen name gheven, welcke haer niet en betaemt) dattet menschenwerck is.’ Waaruit dus blijkt, hoe het komt, dat de Zuiderkerk, spijt de heeren van het Stadhuis, tot den huidigen dag Zuiderkerk heet. En alweer Jan Wagenaar, ‘de hals’, brengt maar de boodschap over. Maar als hij zijn Oud-Amsterdam ons gaat uitstallen en hij vraagt, de muts in de hand, heel beleefd: ‘Of er nog iets te zeggen is?....’ Wat zullen we hem dan antwoorden?
Jan Wagenaars heugenissen aan Amsterdam kùnnen ons geen rust laten. Och, of we toch nogeens weer - iets, neen, véél mochten doen uitschitteren van dat Gereformeerd Amsterdam van eertijds, Gereformeerd Amsterdam, gij, gelukkige moeder,
Der fiere gemeent' die u glansrijk herschiep....
Och, of God de Heere het ons gaf. Oók door iets van ònzer handen werk; door òns kennen en kunnen. Zoo we slechts - om alvast te beginnen - den ijver hadden een Jan Wagenaar. 't Was reeds iets. Een mooi begin.
Hoe ‘de hals’ (ik houd me voorloopig gemakshalve aan de terminologie van Bilderdijk) Arminiaansch kwam? | |
[pagina 148]
| |
't Was van zijn tijd, (de achttiende eeuw). En brave Jan voer mee in 't schuitje. Luister slechts (Het Leeven van Jan Wagenaar, [door Pieter Huisinga Bakker] 1776): ‘.... Onze jongeling, zestien of zeventien jaeren oud, en nog op het comptoir, besteedde den Saturdagnamiddag of -avond met zijne makkers, die by geluk, jonge luiden van eenigen smaek en kundigheden waeren, meestal in de een lof andere herberg en somtijds ook in de schouwburg’. Gelijk men ziet, het zat er niet bijster diep. Zij het zoo: ‘Dit leeven en dit doorbrengen van den tyd, hoe onschuldig en onverschillig ook, streedt zekerlijk met de kennelijke zielsneigingen van onzen Wagenaar; evenwel hy nam er eenigen tijd deel in.’ In den grond daartoe te braaf! ‘Wat gebeurt er? Eén zyner Gezellen, onder jonge luyden, die werk maekten van den Godsdienst, geraeckt zynde, begon te begrypen, dat zyn gedrag verkeerd was, en bragt Wagenaar ook tot nadenken.... En door deezen makker geraekte hij ook in de Remonstrantsche en Doopsgezinde kerken en met name in de godsdienstige oefeninge van gemelde jonge luiden, die, ten deezen tijde, hunne Zondag-morgen Vergaderingen hadden in een der vertrekken van het Weeshuis “de Oranje-appel” (Keizersgracht.) Zijne ouders waren vroome luiden, leden der Gereformeerde Kerke en gezet op den kerkgang. Het duurde niet lang of zij kreegen kennis aen de gangen van hunnen zoon...’ Maar ik mag niet niet langer afschrijven. Schuilt er leven, al of niet, óók achter deze historische ‘mummie’....? Jan Wagenaar - want hij bleef ‘in deezen gevestigden trant en trein van leeven en denken’ - gefatsoeneerd niet maar in de herberg, doch op Zondagochtend op een Remonstrantsche jongelingsvereeniging onder kerktijd!
En toch, wat baat u napraat! Wat Bilderdijk mocht zeggen, was zijn zaak. En hij had er reden toe. Alleszins. | |
[pagina 149]
| |
‘Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, geschiedenissen’ - dàt schudden we ons zoo licht niet van 't lijf. Van het lijf? Niet van de ziel. 't Is onjuist, dat men om iets te waardeeren, het moet bezitten. De banneling weet soms pas wat vaderland is. Vaak eerst de dorpeling beseft, wat het moet zijn Amsterdammer te wezen. Naar Amsterdam ziet (en zag steeds) op - heel het land. Kende de Republiek der ‘Vereenigde zeventien Gewesten’ ooit een hoofdstad? Immers neen. En toch, dat wàs Amsterdam, wijl 't heerlijk zich ‘open deed’ aan de Aemstel en het Y. Zoo zou 't nòg zijn! Ook voor 't Gereformeerde Holland. Hièr vooral moeten wapperen van tinnen en transen de Calvinistische kleuren. Hier de trommelen Geuzen-marschen slaan, schetterende het koper van Wilhelmus. Van ons Amsterdam uit psalme het lied der glorie onzes Gods over den lande! Oòk door onze jonge, Gereformeerde Amsterdammers, wassend in aantal en kracht. In innerlijke kracht bovenal. En anders - we durven zelfs een ‘Arminiaansche hals’ als Jan Wagenaar niet onder de oogen komen. Laten we z'n Amsterdam dan liefst voorgoed maar gesloten. 't Zou uit de stilte der ‘dorre’, geel geworden bladen tot ons gaan spreken. En spreken in hel-op-klinkend verwijt. | |
V.
| |
[pagina 150]
| |
hier den titel afschreven, was niet speciaal voor onze kringen bestemd.Ga naar voetnoot1) Alleen mannen van het openbaar onderwijs zijn er meest in aan het woord, en hunne meeningen kan men er doorgaande in bepleit vinden. Dit voorop stellende kunnen we echter ieder die in rapport staat met ‘opvoeding en onderwijs’ - en met wie is dit welbezien niet het geval? - zeer wel de kennismaking er van aanbevelen. Dit Tijdschrift is een zéér degelijke periodiek en in iedere aflevering vindt men vaak hoogst wetenswaardige dingen. Bij de studie der paedagogiek in wat ruimeren zin kan het zeker niet gemist worden. Voor heden vestigen we trouwens enkel de aandacht op een artikel van Dr. E. Epkema, directeur der H.B.S. te Zaltbommel, in afl. VIII en IX der jaarg. 1902-1903, getiteld: ‘Eene Schoolwet van keizer Julianus (Apostata)’.
Want blijkt hier weer opnieuw, dat er niets nieuws onder de zon is! Keizer Julianus (361-366) die zich in haat tegen het Christendom tot levensdoel had gesteld het paganisme weer tot vollen bloei en herleving te brengen, bediende zich ook reeds als strijdmiddel van een ‘scherpe resolutie’: een zeer partijdige onderwijs-wet. Dr. Epkema, die in zijn artikel slechts als verslaggever, indien we het dus mogen noemen, optreedt - en wij volgen hem niet dan op den voet - deelt er ons het volgende van mede: ‘In het jaar 1901’, zoo bericht Dr. E., ‘werd in Italië, en wel te Milaan, een nieuw werk over Keizer Julianus den Afvallige uitgegeven, geschreven door den senator Gaetano Negri. In het gunstig bekende tijdschrift Nuova Antologia werd, in het nummer van 1 April 1901, een voorproefje van dat werk gegeven door er een hoofdstuk van af te drukken. Dat hoofdstuk is belangrijk, daar het een schoolwet bevat van bovengenoemden keizer en het oordeel van den schrijver daar- | |
[pagina 151]
| |
over, die Julianus van de blaam tracht vrij te spreken van tiranniek vervolger der Christenen, door de Christen-geestelijkheid van zijn tijd op hem geworpen’. Waar de sympathieën liggen van den Italiaanschen senator blijkt uit dit korte citaat reeds vrij duidelijk. We kunnen dies volstaan met de mededeeling, dat deze heer Gaetano Negri de befaamde wetten van minister Combes wel ‘lastig’, maar ‘geenszins tyranniek’ vindt, naar Dr. E. ons bericht. De senator is alzoo een uiterst vrijzinnig man. Hij zweert bij het dogma van den Staat. Maar nu dan de schoolwet van keizer Julianus den Afvallige van het jaar 362. Die wet luidde aldus: ‘Het behoort dat de schoolmeesters uitmuntend zijn zoowel wat goede zeden als wat welsprekendheid betreft. Daar ik nu niet in iedere stad tegenwoordig kan zijn, zoo verorden ik, dat ieder die onderwijs wil geven, maar niet zoo klakkeloos en eigenmachtig die taak aanvaarde, maar door het oordeel der autoriteit goedgekeurd, een besluit erlange van het gemeentebestuur, waaraan de toestemming der voornaamste burgers niet ontbreke. Dat besluit moet vervolgens aan mij ten onderzoek worden opgezonden, opdat de gekozene zich aan de scholen der steden aanbiede, door ons oordeel van een hoogeren eeretitel voorzien.’ Dat ziet er, zal men zeggen, althans zoo op het eerste gezicht, nogal vrij onschuldig uit. De ‘Staat’ verlangt enkel ‘toezicht’, meer niet. Maar wie nauwkeurig leest bemerkt, dat zoo niet één onderwijzer vóór de klasse kon komen, of de, het Christendom zeer vijandige, keizer moest er in bewilligen. Onze senator erkent dan ook: ‘'s Keizers bedoeling, hoe schijnbaar onschuldig ook, was toch “niet zoo volkomen onschuldig”! 's Keizers streven was eenvoudig te verhinderen, dat Christen-leeraars als meester in de openbare scholen zouden optreden.’ Men bemerkt, de vriend van Combes laat zich in zeer ge- | |
[pagina 152]
| |
matigde termen uit. En metterdaad zoo ‘volkomen’ onschuldig was Julianus' wet dan ook niet! Trouwens, de keizer zelf maakte van zijn bedoeling ook geen geheim. Hij liet de wet vergezeld gaan van een ‘Open Brief’, die in zijn geheel tot ons gekomen is en waarin hij duidelijk en klaar zijn bedoeling toelicht, maar die tevens door eene reeks van vernuftige argumenten tracht (zoo oordeelt ook de senator) haar te verklaren en te rechtvaardigen. Wat de zaak was? De meerderheid der bevolking was reeds gekerstend, en het Christendom trachtte zich min of meer aan te passen aan het Hellenisme. De scholen der rethorici vulden zich met Christenleerlingen; Christenleeraren bezet'ten de katheders der welsprekendheid. En de vierde eeuw telde reeds uitnemende Christenredenaars als een Gregorius van Nazianze en een Basilius. Die Christelijke welsprekendheid en literatuur, in Helleenschen vorm gegoten, was een machtig wapen in de hand der Christelijke geestelijkheid. (De titelatuur der beide laatste woorden is natuurlijk van den senator, den vriend van Combes.) En nu wilde Julianus dit juist met alle kracht tegengaan. Enkel Christenvervolgingen, als vroeger, ging niet meer. Het Christendom was sinds Constantijn den Groote een macht in den Staat geworden. Maar Julianus wilde ‘van wege den Staat een verjongd Heidendom op philosofische leest geschoeid’. De lectuur der oude heidensche schrijvers hield de uitbreiding van het Christendom niet tegen en dus moest de jeugd ‘onttrokken aan den verderfelijken invloed der Christenen’. Zeer wel werd 's Keizers bedoeling doorzien. Niet slechts Gregorius slingerde Julianus een geweldige philippica naar het hoofd. Maar ook Ammianus Marcellinus, die geen Christen was en die Julianus bewonderde, berispte den Keizer om die wet en noemde die ‘een ongenadig decreet, dat verdiende in een eeuwig stilzwijgen gehuld te worden.’ En hiermede sprak hij tevens de publieke opinie uit, want ook de Christelijke menigte veroordeelde het edict van Julianus ten sterkste. | |
[pagina 153]
| |
Senator Gaetano Negri, die zich - dat begrijpt men wel - plaatst op het standpunt eener ‘objectieve, onpartijdige, wetenschappelijke critiek’, is het hiermede natuurlijk niet eens. Maar, zegt hij, en dat interesseert ons meer, Julianus ‘voorzag beschuldigingen en vandaar zijn Open brief’. En hoe verdedigde zich nu de Keizer? Julianus vond het ‘ongehoord’, dat Christenleeraars bij ‘hun onderwijs de Heidensche boeken zouden gebruiken, wier denkbeelden zij afkeurden.’ In den ‘Open Brief’ heet het dan ook o.m. aldus: ‘Ik geloof, dat de goede opvoeding niet afhangt van welluidende woorden en welsprekendheid, maar wel van het beschikken over een gezonden geest, die een juist begrip heeft van het goede en het slechte, van het eerbare en het schandelijke. Diegene dus, die zús denkt en zòò onderwijst, is er even ver van af een opvoeder te zijn als hij er van af is een eerlijk man te zijn. In kleinigheden kan het verschil tusschen de overtuiging en het woord een te verdragen kwaad zijn, maar het blijft toch altijd een kwaad. Maar zoo in belangrijke zaken een mensch zus en zoo denkt en juist het tegenovergestelde onderwijst van wat hij denkt, dan is zijn gedrag te vergelijken bij dat van de kooplieden, ik spreek niet van de eerlijke, maar van de slechte, die zooveel mogelijk slechte waar aanprijzen, door hun lof hen bedriegende en aanlokkende, aan wie zij bedorven waren willen van de hand doen.’ Ze is listig, maar doorzichtig toch ook deze verdachtmaking! En hoe vrijheidlievend is die keizer Julianus als hij b.v. verder schrijft, dat hij de Christen-leeraren wèl veroorlooft ‘niet te onderwijzen, wat zij niet goed achten!’ En is het niet, of men redenaars uit onze tijden beluistert, wanneer men den keizer aldus ook hoort philosopheeren: ‘Geen der jongelingen, die de school wil bezoeken, mag uitgesloten worden. Want het zou niet redelijk zijn den goeden weg af te sluiten aan knapen, die nog niet weten naar welken kant zich te keeren, evenzoo als het niet redelijk zou zijn hen door vreesinboezemingen tegen hun zin te dwingen tot de | |
[pagina 154]
| |
voorvaderlijke gewoonten, ofschoon het geoorloofd kan schijnen hen huns ondanks te genezen, zooals men met krankzinnigen doet. Maar allen wordt gelast zulk een ziektetoestand te dulden, en wij moeten de onwetenden wel onderwijzen, maar niet straffen.’ We herhalen: zou men niet wanen, zoo 't kon, dat de 4e eeuw leentje-buur gespeeld heeft bij de 19e en de 20ste; het is merkwaardig! Want waarlijk het schijnt metterdaad, of de Keizer die het Christendom fanatiek haatte, gelijk een ieder weet, eenvoudig stukken uit ònzen tijd gecopieerd heeft. Maar onze senator schrijft nog: Met de meeningen van hen, die onderwijs gaven aan de scholen der Christenen, bemoeide de Keizer zich niet, die liet hij geheel vrij (sic). De Staat, zoo redeneerde de keizer, is een organisme, dat bepaalde functies heeft uit te oefenen. Nu zou het evenwel ongerijmd zijn, dat de Staat wilde toestaan, dat de functies werden uitgeoefend door hen, wier bepaalde bedoeling het was die te kwetsen; dat zou gelijk staan met zelfmoord. ‘En die redeneering is nog, zij het ook met eenige wijzigingen, toepasselijk in onze dagen’. Ze wordt althans nogwel bepleit; dat is ook zoo! En dan komt voorts deze zéér liberale senator tot deze oolijke conclusie: ‘Keizer Julianus, die toch niet bedoelde (sic) slachtoffers te maken, heeft ongelijk gehad, zooals vele anderen na hem, om den schijn aan te nemen alsof hij het wilde, en daardoor heeft hij aan hen, die hij wilde bestrijden, de gelegenheid gegeven van over vervolging te klagen. Daardoor was zijne poging nadeeliger voor hem zelven dan voor zijne vijanden, die juist uit dien schijn van vervolging hunne kracht putt'en’. Hebben we iets van dien aard, maar dan in andere bewoordingen en op andere tijden, niet meer gehoord? Er staat ons, meenen we, zoo iets van voor den geest. Die brave, maar onvoorzichtige Julianus. Ja, den ‘schijn’ heeft hij wel tegen zich; dat valt niet te ontkennen! | |
[pagina 155]
| |
‘Al zijn de argumenten van Negri misschien niet geheel onweerlegbaar, er steekt toch, mijns inziens, veel waarheid in en ik achtte ze belangrijk genoeg om ze hier in korte trekken mede te deelen.’
Het ‘misschien niet geheel’ vinden wij van Dr. Epkema werkelijk al te bescheiden. Maar voor zijne bewerking van het Italiaansche artikel blijven we hem erkentelijk. Het oude verklaart altijd het hedendaagsche en nieuwe. En licht het veelal ook toe. Zoo weer in deze. | |
VI.
| |
[pagina 156]
| |
Een gelukkige, een van den Heere gezegende keuze. Veel is ons van dezen Cornelis Trigland niet bekend. Een nieuw onderzoek naar hem ware - voorzooveel wij kunnen beoordeelen - zéér gewenscht. Een veertig jaar geleden gaf Dr. G.D.J. Schotel, wèl bekend, een kort artikel over Trigland in de Godgeleerde Bijdragen (Deel XXXIX, Eerste stuk, 1865). En daaraan dan - die oude jaargang zal wel niet in veler handen meer zijn - ontleenen we hier een en ander. Cornelis Trigland was van een goeden kom-af. Een zéér goede zelfs. Altijd in Gereformeerden zin. In April 1654 stonden te Leiden weenend bij het graf van Jacobus Trigland, hoogleeraar in de theologie aldaar, zijne drie zonen: Cornelis, predicant te 's Gravenhage, Theodorus, advocaat voor den Hove van Holland, en Jacobus, predicant te Amsterdam. Ze hadden wel reden ook hunnen vader te beweenen. Trigland, de hoogleeraar, was een man geweest, die een hoogst eervol verleden achter zich had, toen de Heere hem beduidde, dat het nu genoeg was. (Hoe Vondel hem bestreed en lasterde, toen hij als predicant te Amsterdam stond, hebben we hiervoor reeds herinnerd.) Maar de zonen mochten ook het hoofd weer omhoog heffen, er wordt van hen allen getuigd, dat zij de voetstappen huns vaders drukten, ‘sieraden van kerk en balie’. Cornelis niet het minst. Hij was ‘het beeld van zijn beroemden vader en wedijverde met hem in roem van geleerdheid’, oordeelde Prof. Coccejus, schoon maar ten deele een geestverwant. Te Leiden studeerde en promoveerde hij (geb. 1609) tot doctor in de theologie, werd in 1632 als proponent te Wormer beroepen, vertrok twee jaar later vandaar naar Hoorn en werd 11 April 1638 te 's Gravenhage als predicant bevestigd. Sinds 1656 - hij was toen dus een man in de kracht des levens - was hij 's Princen leermeester. Dat hij zijn taak ernstig opvatte behoeft nauwelijks gezegd. | |
[pagina 157]
| |
Dertig jaren was hij reeds overleden (1702), toen zijn neef Prof. Jacobus Trigland Jr. van Leiden ook hem huldigde in zijn Laudatio funebris Guilielmi III regis (bij den dood van Willem III dus) in het groot auditorium der Leidsche academie. In die rede komt ook die beroemde - we weten haast geen juichender adjectief - die heerlijke mededeeling voor, welke het Christelijk hart steeds weer zoo goed doet: ‘Contra, cum inexpectatus saepe cubiculum intraret, aliquoties vidit, invenit Triglandius eum orantem de geniculis, et orantem in haec ipsa verba: ut Nitritius Ecclesiae, Columna religionis, suo posset tempore inveniri’. De jonge Oranje in zijn slaapkamer verrast: op de knieën den Heere smeekende, dat hij een ‘voedsterheer der Kerke’, een ‘zuil der religie’ mocht zijn in de tijden, die komen zouden! - ‘Wat zal het oog van Trigland geschitterd; hoe zal hij den Heere, zijn God, gedankt hebben! Een mentor is hij het ‘Kindt van Orangieën’ geweest, hij die hem leidde en leerde, die hem elk oogenblik, zelfs onverwachts tot in zijn slaapvertrek mocht naderen. Hij moet wel een wijs, een godvruchtig man ook geweest zijn, dat zijn missie - want dat was het - dùs met zegen werd gekroond. Nu verrichtte, - behoeft het gezegd? - óók Trigland zijn paedagogischen arbeid niet zonder ‘beginselen’. Dat Fénélon zijn Télémaque schreef voor zijn kweekeling, den hertog van Bourgogne, weten we sinds onze schooljaren; maar minder bekend is het toch, helaas, dat Ds. Cornelis Trigland voor den Prins van Oranje schetste een Idea sive imago Principis Christiani. En Trigland ging bij zijn ‘Vorstenschool’ uit van Gods Woord. Na de opdracht aan den Prins, en een voorbericht, opent het boek - eerst volgen, naar de mode des tijds, nog verzen van Constantijn Huygens, Theod. Trigland e.a. - met Psalm CI votum regis en dan naar aanleiding van den Psalm volgt de Idea. En lees den 101sten Psalm eens na en oordeel met ons, | |
[pagina 158]
| |
of het met ‘de uitbreiding’ (gelijk men toen zeide) geen treffelijk ‘program van actie’ was, dat den christen-prins (Willem Henrick telde toen 15 jaar, 1666) werd voorgehouden, al is Trigland's ‘uitlegging’ ook uiteraard geenszins in alles de onze meer. Dr. Schotel, een onverdacht en onbevooroordeeld getuige, - wij kennen tot onze spijt de Idea slechts uit zijne mededeelingen - oordeelt aldus over Trigland's geschrift: ‘Dit werk vereert zoowel den onderwijzer als den leerling, en was alleszins geschikt om hoofd en hart van den jeugdigen vorst te vormen. Het getuigt van des leermeesters innige liefde voor den jeugdigen vorst, een liefde, die nog het hart van den grijsaard vervulde, toen hij dien treffenden brief een zijner zonen in de pen gaf bij het vernemen, dat zijn voedsterling tot de waardigheden zijner voorouders was verheven.’ Of we ook ‘dien treffenden brief’ wellicht nog kunnen aanwijzen? Door de goede zorgen van Dr. Schotel, gelukkig, ja. Hij drukte hem af in zijn artikel in de Bijdragen. (Destijds, in 1865, was het origineel het eigendom van Mr. H.C.J. Hoog, lid van den Gemeenteraad te Leiden; waar het gebleven mag zijn?) De zaak is voorts in het kort deze: Den 4 Juli 1672 was Prins Willem III, men weet het, dan toch eindelijk - en ieder kent de omstandigheden waaronder - verheven tot de waardigheden zijner voorvaders. Hoog is de stapel brieven - dat spreekt! - die de Prins dan in zijn (armelijk) hoofdkwartier te Bodegrave ontvangt. De meeste zijn natuurlijk enkel deftige ‘kleppermans-wenschen.’ Sommige ook zijn van heeren, die zich gehaast hebben hun rokje om te keeren; de verwoede vijanden van nog-niet-zoolang-geleden nù kruiperige vleiers! Maar er is ook echte harte-taal bij. Zóó ook dan een brief van 's Princen grijzen leermeester, Ds. Cornelis Trigland. Zelf kon hij niet meer de pen voeren (enkele weken later, | |
[pagina 159]
| |
20 Aug., overleed hij), hij wachtte ‘alle dagen zijn genadige ontbinding’, maar hij had zijn zoon toch nog het volgende kunnen dicteeren:
Doorluchtige Hooghgeboorne Vorst.
Genadige Heer!
De overgroote vreugde die ick in mijn harte gevoele over het avancement van U Hoogheyt in alle die charges en digniteyten die Uw Hoogheyts doorluchtige voorvaders bekleet hebben, doet mij de vrijmoedicheyt nemen om nu Uw Hoogheyt bij desen (dewijl ick in persoon mijn devoir niet doen en kan) in onderdanicheyt te congratuleeren ende den segen des Alderhooghsten uyt den hemel toe te bidden Een wonderlijcke en subite veranderinge van God Almachtich, die oock niet onderlaten sal dat begonne werck in en door Uw Hooght krachtelyck te volvoeren. Ick hope en vertrouwe, dat gelijck Uw Hooghts overgroote Grootvader (= overgrootvader = Prins Willem I) nu een hondert jaeren geleden, de fundamenten geleyt heeft van desen staet, die de volgende princen voorts opgebout en met haer goet en bloet tot een hooge aensienlijckheijt gebracht hebben, Uw Hoogheyt dese Charges en Employen sal aenleggen en gebruycken tot een nieu heyl en segen voor een navolgende eeuwe, om alsoo op te houden de luyster van die voorgaande Helden, en wij met vreughde mogen sien wederkeeren die geluckige tijden, die wy by de regeeringe van de Hooghgemelde princen gehadt hebben. Ick bidde Uw Hoogheyt blyft standvastich by de ware Christelijke, de Gereformeerde religie, vordert geen andere in staten of digniteyten dan die daer in beproeft syn, volgt de maximen van Uw Hooghts doorluchtighe voorsaeten en met namen die van Uw Hooghts Heer Vader onsterfelycke memorie, die ick weet dat een vaste resoluten hadde gene anderen tot Raden, Vroetschappen, en Magistraten van steden te maeken dan bekende orthodoxe en opregte gereformeerden, | |
[pagina 160]
| |
want die los syn in de religie gelijck alle secten, hoe kunnen die Godt en het Landt getrou sijn. Ick ben noch (= nog) in een pijnelyke en bekommerlycke staet, smachtende alle daege naer myne genadige ontbindinge, en of (= indien) ick Uw Hoogheyt aengesichte hier niet meer en mochte komen te sien, soo gedenckt dat ick Uw Hoogheyt in alle getrouwicheyt hebbe opgepast (= geleid) en dien gront der salicheijt geleert, daerop alle heijligen beyde uit Oude- en Nieuwe Testament syn afgestorven, daerop ick Gods Vaderlijcke goedertierentheyt in 't korte verwacht en Uw Hoogheyt en alle doen sullen die op die gront bouwen. Onderwylen vervulle Godt de Heere Uw Hoogheyt met alle nodige gaven tot uytvoering van Uw Hoogheits digniteyten en waerdicheden. Eindelyck versadige den Almogenden Godt Uw Hooght met lanckheyt van dagen en doe Uw Hoogheyt syn heil sien, hij dekke Uw Hooghts hooft ten dage des stryds en croone Uw Hooght met eere en overwinninge. Hy geeve Uw Hoogheyt te besitten de poorten Uwer vyanden en alle Uwer haeteren, en doe Uw Hooght met Triumphe wederkeeren (uit den krijg). Hiermede kusse ick in alle respect Uw Hoogts handen, ben en blyve Doorluchtige Hooggeborene Vorst, Genadige Heer, Uw Hoogheyts onderd. Gehoorsame en getrouwe dienaar, Corn Triglandus. Trigland's ‘politieke maximes’ zijn de onze niet meer. In de ‘nadere uitlegginge’ van het politieke stuk verschillen we. We denken ons de verhouding van Kerk en Staat geheel anders; geleerd ook door de lessen der historie; en immers leerzame genoeg. Het zwaard des geestes zij een gèèstelijk zwaard. Maar wat doet dit nu af tot het wezen der zaak! Trigland'ts ‘Voor Godt en het Landt’, òns ‘Nederland en Oranje’, bedoelt en beoogt een-en-hetzelfde. | |
[pagina 161]
| |
En welk een schoone brief! We meenden dan ook wèl te doen met hem uit het vergeetboek van lieflijk sluimerende Bijdragen op te delven. Boekdeelen ‘beschouwingen’ zeggen minder. Acte-stukken spreken het overtuigendst. Zijn het onwederlegbaarst. Hoe zettte ook deze Gereformeerde paedagoog zich onverzetbaar schrap, op zijne wijze, het is zoo, tegen de verlibertyniseering van zijn land en volk! En niet maar negatief, maar positief ook: ‘soo gedenckt dat ick Uw Hooght. in alle getrouwicheyt geleid en den grond der valschheit hebbe geleerd.... daerop ick Godts Vaderlycke goedertierentheyt in 't korte (binnenkort) verwacht.’ Onvergetelijke betuiging. Eens Triglands róém en betrouwen.... Een princelijk leermeester, zeer zeker, en in dubbelen zin. Zóó is dus het ‘Kindt van Orangieën’ gevormd tot man, tot Christen-prince. ‘En God daartoe zijn zegen gevende.’ Zoo is het ook. Ge hebt gelijk. |