| |
| |
[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288] | |
Gedachtenis.
Reinr
Vinkeles, inv. et sculp. 1789.
| |
| |
| |
Bij de Doodkist van Mijnen Vader.
Eenzame zaal, bevend open ik uwe krakende deur: met eerbied treed ik u binnen. Het is hier donker; slechts een zwak schemerlicht dringt door een smalle reet. Ik mis alle uwe gewone sieraden en toch zijt gij mij meer aantrekkelijk dan ooit. Gij bewaart een dierbaar pand… Het sterfelijk deel van eenen beminden zaligen geniet hier de voorruste des grafs. Welk een somber toneel! Het zwarte langsleepende doodkleed overdekt de droevige lijkkist. Behagelijk zwart! thans de kleur van mijn hart - van mijne oogen; Gij doet mijne tranen vloeien: Neen - niet gij maar het voorwerp dat gij bedekt. Dit nader ik - dit wil ik nog eenmaal zien. Ik ont- | |
| |
roer, ik beef - doch niet van vreeze (zou ik de verlatene hut van eenen Engel vreezen? wat is dit anders?) neen, maar van tederheid. Dit ziellooze lichaam was voor weinig tijd een levendig werkzaam man, wiens bloeiende gezondheid - wiens onverminderde sterkte eenen jeugdigen ouderdom beloofden: dat was mijn - Vader! Mijn lievenswaardige brave, trouwe, voor mijn geluk bezorgde Vader; op wiens bezitting wij, onbekommerd voor dit verlies, nog jaren hoopten; die ligt hier. Anders dan wij, dacht de God zijns levens. Hier, op dit tijdvak, was het einde van zijne dagen bestemd; naar die bestemming moesten de oorzaken werken. Dezen pasten op de wenken der voorzienigheid en - dat geschied is moest geschieden; en deze voorzienigheid handelde wijs, handelde goed: want zij bestierde met vaderlijke liefde, het lot van dezen gestorvenen, van ons, die hem naweenen.
Het leven was hem toch Christus dus was ook het sterven zijn gewin! Hoe rustig, hoe te vreden, hoe eerwaardig ligt hier de, in zijn leven zoo ongelukkige, grijzaard! Al de trekken van pijneliik verdriet zijn met den laatsten snik verdwenen. Hoe welgemoed, hoe goedhartig hoe zegenend, tekent zijn gelaat!! Noch eenmaal moet ik daarop den kusch van eeuwig afscheid drukken, en al mijn tederheid opvol- | |
| |
gen. Kon 't mij ooit bij een doode akelig zijn; het is hier niet. Eenzaam zou ik hier den zwarten nacht, zonder eenige aandoening, dan die der stille droefheid slijten kunnen. Hier wordt al de grievende smert over zijn gemis, over zijn weggaan voor - altijd, die mijn bloedend hart bij elke wederkeerende gewaarwording telkens dieper wondt; al dat benaauwd nagevoel van zijn geleden lijden, dat wordt hier verzagt - en mijne tranen vloeien ligter. Hier gevoel ik, dat zijn smert geëindigd, dat zijn strijd gestreden, dat zijn klaagtijd voorbij is. Hier schijnt hij mij toe te roepen: ‘Ik heb overwonnen en ken geen banden meer!’
Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven van nu aan, zegt de Geest: zij rusten van hunnen arbeid en hunne werken volgen hen. Eeuwige waarheid! hier bij het lijk van mijnen Vader hier gevoel ik uwe kracht! - Ook hij rust nu van zijnen arbeid. - Een moeijelijke arbeid was geheel zijn leven: altijd vervolgd door 't ongeluk, sleet hij zijne jonkheid vreugdenloos, en zijnen ouderdom in bange zorgen. Met een ziel, die het recht beminde - die ieders welzijn zogt - die bij het lot van ongelukkigen weende, was hij al dikwils het doel van laster, afgunst en onrechtvaardige vervolging. Zijne ijverigste poging werd altoos bestreden door tegenspoed. De | |
| |
doornen, die op zijnen weg groeiden, wondden hem zoo pijnelijk dat hij weinig vermaak vond in de bloemen, die daar tusschen opschoten. De zonnestralen, die hem nu en dan beschenen, konden hem naauw vervrolijken; daar hij altoos de dreigende wolken aan den zichteinder graauwen zag. Gelijk een werkzaam daglooner, in de gloeiende hette des middags, hijgt naar den koelen avond, - zoo zag hij uit naar het einde zijner rampen, - naar den avond van zijn leven - naar de koele ruste des grafs….. En nu - is die avond gekomen: zijn werk is afgedaan. Zijn moeilijk pad afgelopen. Al het droevige is voorbij - voor eeuwig voorbij!! - Nu rust hij, in de vaderlijke woning, in - Jezus armen! Voor zuchten vindt hij liederen - voor smerten zaligheid. En al de doorgeworstelde moeilijkheden, aan dezen kant van 't graf, schijnen hem nu niets meer dan een donkere nevel, die bij het eeuwig licht verdween. Nu is hij boven alle lijden verheven! Ja zelfs nu is hij vergeten, dat er een tranendal was, daar hij eens weenen moest. En ik ween nog? Ja ik mag weenen; maar tranen van stille vreugde, van teder gevoel, doch - van droefheid NIET. Of doet de liefde schreien, als haar voorwerp gelukkig is? Zou dat liefde zijn, een zalige bewooner van de wereld der vreugde, in dit verblijf der ellenden weer te begeeren? Was | |
| |
de brave man daar niet lang genoeg een ongelukkig Burger? Had hij niet te lang de ongunst van het lot ondervonden, om noch weer een schaduw van geluk te hopen - en maakte een langdurige pijnelijke ondervinding, bij de verminderende krachten des levens, hem niet gevoeliger voor zijne onheilen? En - al had hij ook zich nog beter dagen kunnen beloven, wat is het beste geluk der aarde? Zeker in het oog van eenen hemelling niet meer, dan voor ons de zaligheid van eenen worm, die wemeld op een blad; - zou hij die ruilen willen?
Neen, mijn beste vader! wij gevoelen, dat wij u missen, wij zullen het blijven gevoelen: maar -
wij wenschen u niet weer. Uw God die uwe tranen telde, uw - Heiland, die alle uwe benaauwdheid, die uw lijden, uwe vreeze voor nieuwe dreigende rampen kende, die - nam u weg voor het kwaad. Gij waart rijp voor de zaligheid die u bestemd was, en behoefde geen lijden meer.
Wij staan - wij staren - wij weenen bij uw lijk, dierbare Grijsaart. De zwakke lotgenoot van uwe geleden rampen schreit weduwtranen op uw lijk. - De Kinderen, die gij achterliet, gevoelen, met den Vadernaam noch op de lippen alles wat wij in u verliezen; maar toch - wij wenschen u niet weer.
| |
| |
Maar dit wenschte ik: en ach! - dit wensch ik onherdoenelijk, dat ik uw droevig leven meer vervrolijkt, en door vuuriger kinderliefde uw ongeluk meer verzagt had. O mogt dit pijnelijk verwijt, dat ik niet alles voor u was, wat ik had moeten - wat ik had kunnen zijn; dat ik ooit ondankbaar was - ooit, u bedroefde, mijn doorgriefden boezem niet dieper verscheuren! Beste Vader! dit deed ik, en ik kon u geen vergeving vragen. Neen ik kon niet. - Helaas! gij verliet ons, eer wij 't gevaar van uwe scheiding bemerkten. Toen ik noch geen aantredend geruis van naderenden dood bespeurde, was reeds zijn seis aan uw leven gelegd. Toen wij den verrader kenden, waart gij reeds in zijne macht en voor ons reeds verlooren. O kon ik, nog maar eenmaal, met een onbedwelmd gevoel u wederzien - kon ik nog eenmaal u zeggen, hoe ik u bemin - hoe uw afzijn mij bedroeft! Kon ik noch eens u vergeving vragen!! Maar - dit is voorbij……
Zalige Geest! zweeft gij mogelijk noch om deze afgelegde hut, ziet gij misschien de tranen van berouw - van duurzaam vreugdedovend berouw - die ik, die wij allen hier weenen? Hoe wensch ik dit! Maar neen! - uw medelijden zou misschien uwe zaligheid storen. Ik zal dan voor God weenen -Hem zal ik om het bloed, waar door gij zalig wierd, | |
| |
vergeving vragen; en U - als ik, om het zelve van zonden vrij, eens bij u koom. Voor u, Jehova! God van mijnen Vader, door geen andere getuigen omgeven, dan van den engel, die over zijne asch waakt voor u kniel ik bij deze lijkbusch neder; u smeek ik: ‘Wees gij mijn Vader! verbeter mijn hart ook, door dit verlies; laat mij eens zoo gelaten, zoo gerust, zoo zalig sterven, als hij stierf - laat mij eens hem wedervinden voor de eeuwigheid.’
Aug. 1787.
|
|