| |
| |
| |
Onbestendigheid. Aan **.
Dwalend in een eenzaam boschje,
Door den valen herfst ontsierd,
Daar verwoesting, dood en naarheid,
Onder 't vallend lommer zweeft;
Daar ik schuifel door de bladen,
Daar geen enkle vogel zingt,
Daar verlaten nestjes hangen,
Tusschen 't bladerlooze hout;
Daar de schorre wintervogel,
Gierend heen en weder zwiert;
Daar 't verkleumde wormpje logger,
Voortkruipt na zijn wintercel.
| |
| |
Hier, daar ik Natuur zie kwijnen,
Denk ik aan haar schoone jeugd,
Die ik kort geleen zoo heerlijk,
Zag ontluiken aan uw zij.
Weet gij noch, mijn lieve Elmire!
Hoe dees blaadjes, half ontrold,
Onze lommerzoekende oogen,
Streelden door hun jeugdig groen?
Heugt u noch die heerlijke avond,
Toen de vriendschap met natuur,
Al haar wellust op ons stroomden,
Toen dees streek een Eden wierd?
Kloutrend op den vlakken heuvel,
Staarden we op een wijden kring,
Van toneelen, rijk in schoonheid,
Orde, pracht, en majesteit,
Ruimer, grootscher werd de schepping,
In ons vrolijk starend oog,
Ligter, min beneveld, werkte
Bosschen, bergen, dalen, weiden,
Velden met belovend graan,
Meeren, stroomen, lage dorpjes,
Half verscholen onder 't groen;
| |
| |
Hier een nedrig mossig hutje;
Daar een rijzend landkasteel;
Eenzame eiken, hier en ginder,
In de vlakke hei gezaaid;
Al die schoone deelen vormden,
Een betoovrend grootsch geheel;
Dat noch zachter glans ontleende,
Moe gestaard doch onverzadigd,
Klommen wij den heuvel af; -
Wandeldenwe op sombre paadjes,
Door een lentegeur omwolkt.
Naast ons ruischte hier een beekje
Kronklend onder 't lage groen:
Ginds - een waterval die klettrend,
Langs der eiken wortels viel.
Dan de Landrivier die golvend,
Zagtjes stroomt op zijde ons pad,
Daar ook gras en bloempjes groeiden;
Dat zoo stil zoo eenzaam lag;
Dat Natuur zoo 't scheen als vormde,
Voor het dichterlijk gevoel,
| |
| |
Van twee zagte vrouwezielen.
't Onze ontspande zich geheel.
Aan den voet eens steilen heuvels,
Daar dikstammig oud geboomt
Breede takken neer liet hangen,
Liep dit somber paadjen heen:
Boomen, die de kracht der eeuwen
Toonden, in gestalte en vorm.
Die hun val reeds tegenhelden,
Dik begroeid met bloeiend mosch -
Weet gij noch, hoe diep verzonken
In gedachten, ik daar stond?
Weet gij noch, hoe filomele,
Digt verscholen in hun blaan,
Haar melodiesch liefdedeuntje
Zong? - hoe dit beantwoord wierd! -
Elke boom was rijk in zangen;
Meer werd dit concert verrukkend,
Door de nagalm van het bosch…..
Hoor!! …. Lief diertje!! …. welke toonen!! …
Was, - verrukking! - al uw taal.
Nimmer voelde ik zoo de schoonheid,
Zoo den rijkdom der natuur;
| |
| |
Zoo de goedheid van haar Schepper -
Voor ons aanzijn dankten wij...
Maar dat schoon is nu verdwenen;
Al die wellust is voorbij -
‘'t Was eens’ - dit is 't eenige denkbeeld
Dat van alles overblijft!
Aard! wat is uw vreugd verganklijk! ….
Zoo volg dood het leven op!
Zoo vervangt de diepste stilte,
De allerschoonste sijmfonie! ….
O natuur! 'k versta uw wenken -
Gij ook mist die vreugd die 'k zoek.
Uw genot laat niets mij over,
Dan een bange ledigheid. -
'k Ben bestemd voor beter wereld,
Ver van 't oord der sterflijkheid…
Eeuwigheid! op uwe grenzen
Kent men geen verandering. -
Daaglijks ijl ik meer u tegen, -
Wanner doe ik d'overstap?
| |
| |
Ben ik reeds bereid voor 't leven,
Dat mijn geest daar leven zal? .....
Godsdienst, zal uw troost mij sterken,
Als mij 't zigtbaar - al ontzinkt? …
'k Huiver! Zeg vriendin gevoelt gij
Hier ook uw - toekomstig lot? ...
|
|