| |
| |
| |
De Winter Reize.
Barre gevreesde winter! ook uwe strengheid word door schoonheid verzagt. Ik huiverde op het denkbeeld, dat ik uwen invloed op mijnen weg gevoelen zoude; maar gij verbergt alle uwe gevreesde norsheid, agter een vrolijk helder gelaat. Bij uw aanzien word ook het hart mij ruimer en vrijer van zorgen, dan in den dampkring eener volkrijke Stad; daar ik lange weken van den lachenden aanblik der schoone natuur verstoken, om haar zuchtte. Hoe vrolijk zag ik dezen morgen de eenzame sterren, nog hier en daar flonkerende, verdwijnen voor den glans van den groeienden dageraad; hoe vol wintersche majesteit de roode zon aan een benevelde kim oprijzen; die nevelen allengskens ontworstelen, om met een blijden gloed het verkleumde aardrijk te koesteren; en de verschbesneeuwde velden met diamanten te bezaien. De landlieden, die met hobbelende karren, vol zuivel geladen, den voorraad voor duizend wagtende monden, naar de Stad bragten, die ik verliet; zaten digt in | |
| |
hunne grove wolle pijen ingedoken, en snelden met een verkleumd aangezicht voord, op hunnen weg: doch van uwe stille glorie zagen zij niets. Geen enkel vogeltje zong uwe aankomst te gemoet. - De schorre raaf alleen begroette u met haar somber morgenlied. - En mijn hart juichte u tegen. - De ruime velden, de kale boomen, de rookende hutten die gij bescheent, waren mij allen zo heerlijk, na dat ik lang door pragtige gebouwen, door kunstige sieraden omringd, de lieve eenvoudigheid van het land bijna vergeten was. Den gehelen dag koesterde mij uw gloed: en de paarden, die mij al zweetend deden voortrennen, scheenen moediger daar uw glans hen op diamanten deed treeden. Met smert zag ik u straks de velden verlaten, waar op ik, tusschen eenzaam gebergte, over woeste heien, door dorre lanen, langs doodsche bosschen, nog lange uren mijnen weg vervorderen moest, doch het schemerlicht, dat gij agterliet geleide ons, - en de donkerheid wierd door den glans der sterren bestraald. Ook deze had hare onzichtbare schoonheid, die een melancholische ziel alleen gevoelt; daar zij al de voorwerpen verdwijnen, - en die alleen schitteren deed, die een bevallige zwaarmoedigheid over alles uitspreiden. - Het kleine lichtje dat uit een verscholen hut even flonkerde, de vermolsemde boom, die onder het donker bosch een warend spooksel of nachtverschijning ver- | |
| |
toonde; - en aan den hemel de vloeiende vuurdeeltjes, die voorschietende sterren geleken - al die verschijnselen, konden mijnen stil nadenkenden geest genoegzaam vermaken. Doch wel dra verdwenen zij voor uwe verschijning, vrolijkverrijzende Maan! Bijna in uwen volkomensten luister verreest gij, als een gloeiende vuurkloot aan de oostelijke kim. De langsame aanwas van uw, eerste schaduwagtig, en allengs helder licht, dat de voorwerpen uit de diepte deed oprijzen, was allerbekoorlijkst. En de straallooze glorie, waar mede gij op uwe onbewolkte baan, stil en statig voortwandelt, heeft een majesteit, waarvoor ik geen woorden vinden kan. Hoe schoon is de besneeuwde aarde, met hare heuvelen, en dalen, bij uw bleke glanzen! Het is mij, even of ik het zwakke schijnsel van een lamp, op het witte lijkkleed van eenen dooden zie schemeren. Zoo natuur! vertoont ge u thans aan mij, en, een zekere somberheid, een zekere ernst, een zekere rust en peinslust, die men gevoelt, bij eenen rustenden dooden, stort gij mijn hart in.
Hoe stil, hoe vreedzaam is uw licht! het zij ik de volle schijf geheel vlak, of gebroken door de boomen van het bosch zie, waar achter gij wegschuilt. Welk een lieve schaduw maakt elke boom op de sneeuw! Elk dor beuken of eiken blad, daar het nauw merkbaar windje in ritselt, | |
| |
beeft ook zagtjes op den grond. Ook het beeld van gindschen nagtvogel wordt daarop voor een oogenblik, bij zijn snellen doortogt, met ontplooide vlerken, afgemaald, en de trage beweging zijner gonzende wieken hoor ik nog lang daarna ruischen, in de stille lucht.
Wat is het hier doodelijk eenzaam! - Geen enkele hut vertoont zig op deze vlakke heide. Niet een reiziger ontmoet ons. - De sneeu nog frissch en bol wierd den geheelen dag door geen voetstap gedrukt. De koude boeit elk aan zijnen haart, en gelukkig hij, die er duurzaam genoegen bij zig zelven, zijne huisgenoten, zonder die elders te zoeken, vinden kan. Gelukkig hij, die hier de zorgen, den moeijelijken arbeid en de kwellingen des levens, met een gerust hart vergeten kan.
Maar ach welk een vertooning! Hier staat eene hut. Het scheen mij van verre een sneeuwhoop, die in de heide lag. Maar het rookende dak, de bruine bekleide gevel, het flauwe lampje, dat door de reten der, met lorren en vodden, toegestopte vensters glimt, doet mij nu zien dat dit een menschenwoning is. - een woning van menschen, van dezelfde beweeging als ik! - van het zelfde geslacht met die weezens, wier woningen paleizen zijn: en die verzadigd met overvloed en weelde, telkens op | |
| |
nieuwe middelen peinzen, om met meer vermaak nog meerder glorie te vertoonen! Hemel hoe onderscheiden bedeelt gij uwe goederen! Deze menschen verdienen misschien wat de anderen zo misdadig verkwisten! - Ik verstom. - Hier huisvest misschien een verlaten weduw, met reddelooze kindertjes, en huivert - bij een droevig vuur van raschverteerde sprokkels, die zij mogelijk bevend en met bijna bevrozen leden verzamelde, zonder eenig verwarmend voedzel, dat haar kragt geeft om de koude te kunnen weerstaan - den akeligen langen nacht tegen. Misschien zit hier een oude vrouw aan haar snorrend wiel te spinnen, terwijl hare verkleumde hand den draad naauwlijks vatten kan. Hoe zeer moeten deze ongelukkigen het leven verwenschen, en den dood als hunne veilige schuilplaats aanzien. En wie weet hoe veler aardsche rampen dezen nacht eindigt. Wie weet hoe veel hongerige verkleumde menschen hij deze nacht de laatste zugt doet slaken.
Uit hoe veel berooide hutten, rijzen benaauwde klagten tot hem op, die verzadigt al wat leeft; en Gij Vader der menschen! hoor deze klagten! geef de ongelukkigen, die gij misdeelde van goederen, dubbele kracht, om dat gemis te dragen, bescherm hen als zij voor uwe koude niet kunnen bestaan. Uw arm reikt ver! Verwek edele harten, die van uwe gaven | |
| |
anderen verblijden, en terwijl zij mededeelen dubbel genieten.
De lucht is zeer fijn, de scherpe koude dringt in het gesloten rijtuig in. Ik huiver en tel de uren, naar welker verloop ik mijne vrienden wederzien, en aan den warmen haart alle mijne reismoeite en koude vergeten zal. - O hoe zoet is dit uitzicht, het beneemt mij nu reeds alle onaangenaame gewaarwordinge. Maar hoe veel zoeter moet dan de troost aan eenen ongelukkigen kranken zijn, die op zijn smertelijk leger, de uren zijnes lijdens narekent. Hoe veel blijder moet de afgematte grijsaart, die den last zijner jaren bezucht; - of de rampspoedige, wiens leven een schakel van moeite en verdriet is, - dat ogenblik tegenzien, dat hem de dood in de woning der rust, den schoot zijner moeder, het koele stille graf, daar alle kwelling ophoudt, brengen zal. Of liever hoe veel zoeter is de hoop van een Christen, - die zijn hemelsche woning, het huis van zijnen Vader, aan het einde van zijn lijden vrolijk tegenziet en zeker weet, dat daar, bij zijn intrede, zijn Verlosser hem broederlijk omhelzen zal; dan wordt de lange moeielijke levensreis hem een kortvervliegende droom. Ons leven is toch een wandelpad. Wij ontmoeten telkens veranderingen en reizen al telkens verder voord; en zien dan deze, dan die toneelen voor ons. | |
| |
Veranderlijkheid drukt hare voetstappen altoos naast onze zijde. Wij komen, wij gaan, - wij ontmoeten, wij verlaten, - dat wij nu zien zal ons misschien nooit weer verschijnen. - Wie weet hoe veel vrienden mijn hart vond, in de plaats die ik nu verliet; waarin ik mij, als in een edelen schat, verblijde, maar dien ik niet lang bezitten zal. - Ik leerde hen kennen, wij sleten vergenoegde uren met elkanderen, ik zeide hun droevig vaartwel, en - misschien was het voor eeuwig. Misschien is hun, of mijn uurglas haast afgelopen. Misschien zullen zij, of ik wel ras van het pad aftreden, waarop wij een wijle tijds naast elkander voortstapten. En - daar, waar ik henen ga, zal ik ook vrienden missen, die ik dacht weder te vinden, - in mijn afwezen verlieten zij het toneel, waarop ik hen gezond, en zonder voortekens van die treurige scheiding, agterliet: - en ik kan hen niet weer ontmoeten, dan bij de dooden. Ons leven is een steeds verwisselend schouwspel van droevige en blijde tonelen. - Elke gebeurtenis die ons ontmoet, - elk uur dat verloopt, is een onzeker pad, welks einde wij niet weten. -
Alles, alles spreekt mij van veranderlijkheid, de weg waar op ik voortreis verlevendigt mijn gevoel daarvan. In die bosschen die nu zo kaal, zo dor, zo eenzaam daar voor mij lig- | |
| |
gen, - was voor drie maanden alle vreugd en leven, - daar wandelde ik onder groene gewelven, daar dansten en juichten de vogelen boven mij; en op die velden golfde het koorn; toen ik die laatste keer zag, had de droevige herfstkleur velden en bosschen beschilderd: de gele blaadjes vielen het een na het ander al risselend af, en nu is alles met sneeuw overdekt - Eerlang zal de regen van 't ginds gebergte stroomen. Nu reis ik, en mijn helder oog beschouwt al die dingen, en ik denkze na: over weinig dagen misschien zal ik roerloos in mijne enge woning nederliggen, - even of ik nimmer tot de levenden behoorde. O! mogt dan in een bosch, zo eenzaam, zo statig, als ginds voor mij ligt, mijn grafheuvel zijn! Lieve maan! maal dan op de sneeuw den boom zo sierlijk af, die over mij ruischt, - of doe de dropjes glanzen, op de mosch die op de keien groeit, die mogelijk mijn tombe wezen zullen. Dan zal een gevoelig mensch, die langs dat eenzaam pad, in den stillen nacht voortreist zeggen: ‘daar slaapt een doode,’ en zegenen mijn asch.
|
|