| |
| |
| |
Melide of de Dankbaarheid.
Edel is het hart, dat belangeloos weldoet, en het lot van ongelukkigen verzagt: maar ook dat hart, dat eene weldaad regt kan genieten, dat hare waarde duurzaam weet te schatten, heeft zijne verdiensten. 't Verschillend lot alleen, doet deze twee op verscheiden wijzen handelen.
De traanen van gevoel en dankbaarheid zijn schoon in het oog der menschen; de ziel die ze weent is verzusterd, met de engelen; en - Jehova ziet haar als het offer van waren ootmoed, met welgevallen aan.
Zulke tranen bevogtigden het oog van Meli- | |
| |
de, toen zij, op het landgoed van haren gestorvenen weldoender, voortijds de schuilplaats van haar vaders ongelukkig huis, hare voeten zette.
Vele jaren waren zedert verloopen; vele wisselvalligheden hadden wel haar lot veranderd; maar het gevoel van haar hart bleef hetzelfde. De tijd, die alles verteert, liet hare dankbaarheid onaangeroerd. De boomschorsen, waarop zij voorheen den naam van haren weldoender schreef, waren met mosch overgroeid: maar in haren boezem bleven die letteren leesbaar, en toen zij, na een lange afwezigheid, den grond betrad, die eens de zijne was, zegende zij zijne gedachtenis. Lang stond zij hier, en peinsde. Een gevoelvolle blik rustte op elken boom, die het voorplein beschaduwde; op het kasteel, dat met zijne dikke muren uit breede gragten oprees, en waarover een schaduw van verlatenheid zweefde. Zij peinsde op de jaren die verlopen waren, op de dagen hares ongeluks, op de eenzame vergenoegingen van hare kindsheid: en zij dankte den God, die voor haar zorgde, en dien vriend, die haar weldeed. Op een groote mossige kei nederzittende, ontlastte zig haar volle ziel, in deze woorden.
Heilig is mij deze plaats, hier heeft mijn kinderlijke voet gewandeld. Hier heeft zig mij- | |
| |
ne onervaaren jeugd gerijpt voor haar volgend lot. Hier heb ik eene vreugde gevoeld, die nog hare kracht behoud. Hier heb ik de wreedheid van mijn lot dikwils bezucht, en mijn teder hart zag hier de tranen der beste ouderen vloeijen; maar ook hier vonden zij eene veilige schuilplaats in hunne rampen. De edelmoedigste vriendschap, die geen woorden zoekt, maar spreekt door daden, vertoonde hier een treffend toneel van belanglooze menschenliefde. Gevoelige harten beweenden onze ramp met hulpelooze tranen, en vrienden van onzen voorspoed verlieten ons bij het wisselend lot. Maar die vriend der ongelukkigen, die ons nauwlijks kende, wierd ons een broeder. Zijn hart bloedde op onze onschuldige rampen, - en hij verzagtte die. Hij eerde de verdiensten, al woonden zy in het stof, en achtte de deugd hoog, die door lijden gevoed wordt. Zijn hand was voor ons open, en zijne landwoning was de onze. Dit verblijf zag dan een ongelukkig huisgezin, van vorig aanzien en bezittinge verstoken, - niet meer door de denkbeelden van een nieuwverrijzende glorie gestreeld, in het zand der vernedering, maar niet der laaghartigheid, gezonken; door den godsdienst, die onzichtbaare goederen geeft, getroost - geluk in het ongeluk vinden: en tevens een stille hope voeden, op een verzorgende Voorzienigheid, die niet beschaamde.
| |
| |
Dit doodsch kasteel, dat daar zo eenzaam, slegts van een enkelde boerenwoning verzeld, uit het water oprijst; wiens voorplein grijze beuken draagt, die meer dan eeuwen heugen, dat was eens ons verblijf. Hoe veel is mij hier nog kennelijk, en hoe veel is mij vreemd geworden. - Een zekere schuwheid, en een zekere vreugde zijn in mijn gevoel vermengd, zo als zig het geluk en het ongeluk samen vereenigden, in de dagen van ons verblijf alhier.
Breedtakkige boomen! hoe weldadig was mij uwe schaduw. Dikwils in de schemering des avonds luisterde ik naar uw mompelend gesuis. Ik stak mijne voeten aan de hooge distels, die onder u bloeiden, - maar in diepe mijmeringen verzonken, wierd ik dit nauwlijks gewaar. In uwe kale takken hoorde ik de winterstormen loeien; en uw somber lied geviel mij.
Hier in dezen omtrek, staan de benauwde voetstappen van eenen braven Vader, die dikwils door de verbolgenheid van zijn lot getroffen, wanhopige klachten ten hemel zond; en met weenende oogen in de kinderen van zijn hart, de deelgenooten zijner rampen beschouwde.
Hier drukte een bedaarde, gelatene, in God verheugde moeder, hare hopende treden. Hier hefte zij een vertrouwend oog op tot haren hemel- | |
| |
schen vader. Zij zag door den nacht van rampen, tot de vrolijkheid des hemels en vertroostte, door dit uitzicht, den Man, die zij lief had.
Hier aan dezen stroom, zat ik dikwils, en telde zijne kabbelende golfjes. - Hier dreef ik met een bootje voord, en het ligte vaartuigje schommelde op zijne bevende vlakte. - En daar ginds, daar hij tusschen die vervallen tuinmans woning, en het donker eikenboschje, onder overhangende elsenstruiken, zo melancholisch heenstroomt, heb ik menigmaal een somber vermaak gezogt; daar dikwils onze standverwisseling om mijn lot zoo verschillend met dat van de speelgenooten mijner jeugd, die verre van mij waren afgescheiden nagedacht, en op het donker verschiet, waarin mijn volgend levenspad verborgen lag; een zwaarmoedigen blik geslagen.
Als de norsche winter het leven der natuur doet kwijnen; als hij niets dan doodsche toneelen oplevert, als de boomen, die uw overschaduwden, dor, als de weien die u omringden zonder groen, en ledig waren; als de koeien zig uit den eenigen stal, en die hier omstreeks was, hooren deden, als de stormen bromden, als geen boer op het veld was, en geen vogel meer zong, als de breedgevlerkte reiger droefgeestig over uw heen zweef- | |
| |
de, - en de kwakende eenden den voortoon der nog harder stormen sloegen: - dan, breede stroom stond ik te staren op uwe woeste golven, en hoorde die, met somber welgevallen, klotsen tegen de muren van het slot.
Hier naar luisterde ik, in de lange eenzame winteravonden, als wij door ijzeren hekdeuren, die met een stroefgeknars (noch dunkt mij, hoor ik dien toon!) bij de dalende schemering verzegeld werden; als wij van de geheele wereld op dit afgelegen verblijf waren afgescheiden, en nooit door een vriendenbezoek verrast wierden, en geen aangezigt als dat van elkander zagen; als wij, in een ruine kamer, waar geen brommend vuur de nijpende koude verjagen kon, bij een zaten, en stilte, en peinslust, in ons arbeidzaam gezin, heerschte; als de doodsche eenzaamheid, de eenvormige levenswijs, en het gemis van verstrooiende en vervrolijkende boeken, de zwaarmoedigheid verdubbelden; als nadenken van de vervlogene jaren des geluks, en zorge voor een talrijk kroost, op het gefronseld gelaat mijner bedrukte ouderen sprak, en wij, hunne kinderen, in den bloeitijd der kommerlooze vreugde, reeds deelden in de zwarigheden des moeielijken levens; dan breede stroom! dan was het gebruis uwer golven, dan was het geblaas der winden, die u | |
| |
bewogen, die in de gezweepte boomtakken gonsden, en op het onbeschermde slot al stormend aangierden, en door de reten der oude vensters doordrongen, voor mij een harmonisch consert, daar ik met afgetrokken vervoering naar luisterde. Zelf de oehoe's der nagtuilen, die in de boomen bij menigte vergaderden, door de echoos, die de holle verwulfsels der benedenste gangen bewoonden, herhaald, klonken mij streelend in het oor. Ja diep in den nagt, als doodsche stilte, als geschuwde donkerheid, en verlaten eenzaamheid het kasteel en zijn geheelen omtrek vervulden, dan waren die toonen mij nog lief, en de nagedachte is mij nog akelig zoet.
Hoe veel droevige gedenktekens van noodlottige rampspoeden zijn hier rondom opgericht! En hoeveel erinneringen van een zorgende Voorzienigheid doen een schaduw van vreugde over dezelve zweven!
Hier, mijn geliefde Broeder! hier omhelsde ik u voor de laatste keer; toen gij, uit edelmoedige
kinder- en broederliefde, de steun van uw zinkend geslachte worden wilde, en naar het
Bataviasche strand henen reisde; maar nimmer zag ik u weer! De golven werden uw graf. Dag aan dag zagen wij het berigt van uwe behouden overkomst snakkend tegen, maar vrugteloos. - | |
| |
En toen onze verwagting op het hoogste gespannen was; berigtte ons de hand van eenen vreemden: - dat gij niet meer waart! Hier! op dit plekje, heb ik de eerste lijktranen over u geweend: - daar u het eerst als een hemeling beschouwd, die door het bloed van zijnen Verlosser een zaliger strand bereikt had. Dit plekje is mij heilig! hier doet de herinnering mij nog een traan aan uwe asch wijen.
Hoe klaar heb ik in dit verblijf geleerd, aangebeden fortuin! u te verachten; de kunst om zonder uwe gunsten gelukkig te zijn; door edeler goed, vergenoeging in het kleine, en troost in den godsdienst te zoeken; een schat in de natuur, en eene vriendin in de eenzaamheid te vinden. Den rijkdom, dien ik hier vond, nam ik overal, op mijn volgend levenspad met mij, en tegen dezen, is alle bezittinge, waarom stervelingen zo zwoegend woelen, zo vleiend kruipen, niets dan ligte pluimen. Hier zijn denkbeelden en kragten in mijn ziel ontwikkeld, die mogelijk bij een gunstiger lot, in een doode sluimering zouden verzonken zijn. Ik dank u, goede Hemel, die mij hier, afgezonderd van verleidende en bedervende vreugde, het jok in mijne jonkheid dragen deed.
Zeldzame vriend der menschen! brave man! edelmoedige weldoener! de Voorzienigheid, die | |
| |
de kleinste lotgevallen regelt, stortte u die neiging in, en gij wierd onze beschermer. Weenend van dankbaarheid, gedenk ik u. Maar nimmer zult gij die dankbaarheid zien spreken in mijn oogen. Gij zijt niet meer op de wereld, daar wij uwe goedheid gedenken; daar wij nog met stervende lippen, haar zullen roemen. Nooit gaf ik u anders dan kinderdankbaarheid; en toen ik bij rijper leeftijd, meer de waarde van uw goedheid gevoelde, toen ik meer het schoone van uw charakter kende, waart gij weg voor mij. De hand die ons wel deed, het hart dat zo weldadig voor ons klopte, is reeds jaren lang tot assche verteerd. Kon ik een gedenkteken daar boven oprigten! Kon ik op uwen zerk graveren: "hier slaapt een vriend van God en van de menschen!’ Of kon ik slegts deze eenvoudige kei, tot uwe tombe maaken! - maar ver van hier, is uw graf, - en hier hebt gij geen eigendom meer. Doch dit zij zo, het marmer kan het graveersel zoo ongeschonden niet bewaren, als uwe goedheid in mijn hart is ingeschreven. De jaren mogen alom verwoestende voetstappen drukken, hier kunnen zij de dankbaarheid nimmer vernietigen. - In de betere wereld, zal ik u die geven kunnen. Daar mijn weldoener! daar, loont de genade, die u vrugtbaar maakte in het goede, uwe deugd. Daar ook nog voegt het denkbeeld, dat gij uwe medewandelaren lafe- | |
| |
nis en troost toereikte, nieuwe vreugde tot uwe zaligheid toe.
Zo sprak Melide, met het levendigst gevoel harer ziel: zij wischte hare tranen af en zweeg. De overeenkomst van sommige harer lotgevallen met de mijne, deed mij hare woorden in een levendig geheugen bewaaren, en toen ik thuis kwam, schreef ik die op.
|
|