Voor eenzaamen(1790)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 257] [p. 257] De Melancholie. Gij, die den Armen mensch zijn klein geluk benijdt; En 't enkle dropje vreugd, dat hem nog glimt, doet droogen, Gij, die zijn levenspad in dikken nevel hult; En schuw zijn matten voet doet op de doornen treden. Naargeestigheid! Uw nacht bedwelmt een heldre ziel. Als ruischend boven mij uw zwarte vlerken zweven, Dan grimt mijn lot mij aan; dan vind ik nergens heul; Dan is voor mij 't heelal een lege nare woesheid. Natuur is dan, hoe schoon, voor mij een aaklig graf; De zon, die elk verheugt, ziet mij mismoedig sterven; De maan, hoe zagt zij glanst, geeft mij geen droppel troost En slegts de sombre nacht van 't eenzaam pijnbosch streelt mij. [pagina 258] [p. 258] Voor mij is de adem dan der schoonste bloem vergif; Het lied des nachtegaals doet mij een lijkklacht hooren; De worm die krimpend sterft, zelfs 't bloempje dat verdort, Doet mijn gevoelig hart meer smert dan dezen lyden. Ik schrei wel, doch geen vreugd, geen dankbaarheid voor God; Neen angst en wanhoop doen mijn heete tranen vloeien: Het aanzijn is me een last; 'k benij een lage plant, Die voelloos bloeit en sterft op 't graf van 't nietig rupsje. Niet dat gelukkig oord, waar stille blydschap woont, Maar dat, daar angstige ernst in sombere ruinen, Die kunst vormde of natuur, droefgeestig zig verschuilt Kiest dan mijn kwijnend hart om zyne smert te voeden. Naargeestigheid, wier nacht een heldre ziel bedwelmt En al haar edle kracht doet onontwikkeld sluimren, Gij, die de reine vlam van deugd en Godsdienst dooft, Gij doodt mijn rust; en voegt geen mensch door God begunstigd: Een Christen allerminst: wat feilt aan zyn geluk? De Schepper is zijn vriend, de schepping juicht hem tegen, En ver van 't naar gebied des rasvervlogen tyds Wordt eens zyn heil volmaakt, wat kan dan ooit hem deren? Vorige Volgende