Voor eenzaamen(1790)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 253] [p. 253] De Ongelukkige Vreemdeling. Helaas daar stierf mijn Lorre! 'k Zat naast zijn traliewoning, Vol peinzend medelijden; Ik hoorde 't klagend steenen; Ik zag zijn angstig kwijnen; Een middernachtlijk donker, Omgaf mijn pittig kaarsje, De klok sloeg twalef slagen, En Lorre's laatste zugtje Vloog met zijn leven henen. Ach arme, onnoosle vreemdling! Die ver van uwe bosschen, Van de u bestemde vrijheid, Beroofd van kroost en gaaiken, [pagina 254] [p. 254] Hier als hermijt moest leven; Die in uw enge woning, Waar gij uw naau kost keeren, Uw breedtgetakte boomen, Uw vrije hooge vlugten, Uw diep verhoolen nesten, Uw vreedzaan huwlijksleven, Uw meestgeliefde vrugten, Al kwijnend moest vergeten. Wat Waart gij ongelukkig! …. Doch nu, vergeet gij alles. Gij kwaamt, door veel gevaren, Dan aan dees vreemden oever Om hier zo ras te sterven! - Maar ach! wat was uw leven? Ook dit was langsaam sterven. Te pikken van uw sopjes, Met lome logge treden, Op uwen stok te stappen, In uwen ring te hangen, En met uw krommen snabel, Te bijten aan de tralies, Die uwe vrijheid boeiden, [pagina 255] [p. 255] Te lachen en te schreeuwen Te zitten of gij peinsder, En nu en dan te weenen, Met droeve kindertoonen, Dit was uw gansche vreugde. Hoe dikwijls, lieve Lorre! Bejammerde ik uw noodlot, Hoorde ik uw roerend weenen, Zag ik uw smeekende oogen, Mij vleien om uw redding; Dan wenschte ik u de vrijheid In uwe woeste bosschen; Maar ach kon ze u niet geven. 'k Beminde u, schoone vogel! Doch niet slegts om uw schoonheid Ook niet om 't geestig snappen Maar meest om uwen gever. Gij spraakt ook; zelfs al zweeg gij, Van mijn geliefden Broeder Van afgelegen stranden Waar hij aan ons blijft denken, - Gij waart zijn reisgezelschap - [pagina 256] [p. 256] Bij 't droevig wederscheiden, Liet hij zijn Vogel agter, Om veel van hem te spreken. En nu, nu zwijgt zijn Lorre. Uw ring, uw stok is ledig, Uw sopje is ongegeten. Met half ontplooide wieken Vielt gij daar stervend neder! Nu ga ik, lieve vogel! Uw zelf in 't zand begraven: Maar toch zal zijn gedachtnis Niet zinken in uw grafje. 'k Plant hier een jonge persik, De vrugt die gij zo minde. Zie ik dat boompje bloeien, Zie ik op uw asch zijn vrugten Zo mild en sierlijk groeien, Dan zal ik telkens denken Daar ligt mijn lieve Lorre. Vorige Volgende