| |
| |
| |
Alles is IJdelheid.
Droevige waarheid! Niet de vrienden der wereld alleen, die hunne, zoo vurig nagejaagde, vermaken, kortdurend en zonder wezen vinden; niet slegts de aanzienelijke of rijke gunsteling der Fortuin, die, bij 't ruim genot van eer en overvloed, telkens hijgt naar meer, en de voldaanheid nimmer kent; niet slegts de weleer bloeiende vrouw, die, met de verwelkende schoonheid, ook hare aanbidders verdwijnen ziet; niet deze allen, bevestigen U -
Neen: ook voortreffelijker gaven, uitmuntender neigingen, al wat op aarde bestaat, werkt mede aan uwe verzegeling. Het doorzigtigst | |
| |
verstand, - de fijnste smaak, - de verhevenste genie, het vindingrijkste vernuft, zo ver deze allen hunne werking slegts bepalen, binnen den engen kring van dit leven, en ons niet rijper maken, voor onze bestemming in de toekomstige wereld, het ware doel van ons aanzijn, mag dezen zelfden naam dragen.
Laat vrij de kunstigste beeldhouwer de helden der voorwereld overbrengen tot de late nageslachten, zijn onnavolgbare kunst, in evenredigheid der vorming, in juistheid van trekken, mag door al de lange eeuwen der during van zijnen arbeid bewonderd en toegejuichd worden; de keurige schilder mag levenvertoonende beelden op het doek malen; de blos der gezondheid, de bevalligheid der jeugd, het vuur der oogen, aan het weefsel van linnen draden leenen, - zo konstig, zo treffend, zo roerend leenen, dat de rollende eeuwen zijnen roem tot ons overvoeren; hun beider namen mogen onsterfelijk worden: doch zij zelven waren het niet! De vergankelijkheid was hun erfdeel en zal dat ook zijn van hunnen arbeid. En heeft ook in de wereld, waar zij nu zijn, hunne kunst nog waarde?
De grootste sterrekundige mag in moeijelijke, geduldvorderende waarnemingen, den zoeten slaap vergeten, en op zijn observatorium | |
| |
geheele koude nachten door waken: de namen van al die duizenden sterren, op het blaauw azuur gestrooid, mag hij, even als ik de bloempjes in mijnen tuin, kennen; hunne bestemde plaats op ieder halfrond weten; hij mag de oneindige ruimte des hemels meten; de afstanden der werelden berekenen; den loop der planeten afteekenen; het wandelpad der cometen naspooren: hij mag den Orion, den Masaroth en het Zevengestarnte volgen met zijne oogen, en van de een tot de andere hemelpool, in zoo veel glimmende vonkjes, zonnestelsel bij zonnestelsel, en telkens nieuwe wereldverschijningen ontdekken: wat is dit alles? Bij veel waarheid, ontmoet hij nog meer onzekerheden. Hij moet slegts gissen, daar hij reeds weten; en vragen daar hij al stellen wilde. Bij al die grootheid, wordt hij zijn eigen onaanmerkelijke kleinheid, - bij al die onëindigheid, zijn nietigheid, en engbepaalde wijsheid gewaar. Schoon hij de wegen des lichts bewandelt, vindt hij schemerende donkerheden. Zijn weetlust vermeerdert met zijne kunde. Bij de moeilijkste poging om te ontdekken, is hij nimmer voldaan en al dikwils, zonder dat de wereld zijne verdiensten regt schatten kan, daalt hij van zijn verheven toneel af, in de woningen des stofs. Zijn geest verschijnt in de meerverlichte wereld; en ziet mogelijk nu, dat al zijne kundigheid een enkele beuzeling; dat al zijne | |
| |
wijsheid - dwaasheid is. En eeuwen na hem staat een ander op, die, bij meergevorderde kunst, bij beter werktuigen, verdere naarsporingen, met meer ontdekkingen, doen kan. Dan weldra wordt zijn glans overschenen, en zijne kunde met zijn roem tot ijdelheid.
Hoe noestig graaft de navorschende Oudheidkenner in de woeste puinhoopen der ingestorte eeuwen. Daar, daar de tijd verstrooid heeft, daar verzameld hij. Daar dees vernielde, vindt hij schatten. - Hij brengt voor 't licht, dat in de donkerheid vergeten was. Langs hoe vele verscholen kronkelende gangen van oude, verwarde, onzekere berigten, kruipt hij heen en zoekt daar, naar de dingen die voorbij zijn. De namen, de verblijfplaatsen, de zeden, den arbeid van volken die niet meer zijn; die hunne plaats aan andere volken inruimden spoort hij naauwkeurig na; en elke aanschemerende waarschijnelijkheid is hem een straal van vreugde. De donkere raadzelagtige geheimen der oudheid zijn hem klaar. Karakters die voor andere onleesbaar zijn verstaat hij. Hij ontcijffert letters die voor eenen min ervarenen niets betekenen. Een enkele zaak vertoont hem, vol geheimzinnige trekken, een geheele gebeurtenis. Het vooroordeel mag hem als een wonder van geleerdheid beschouwen; het beter beraden | |
| |
doorzigt luistert bedachtsaam toe - verwondert zig over dezen onvrugtbaren arbeid, en roept met optrekkende schouders - ook dit is ijdelheid. En ach waarom toch vermoeit zig de weetgrage man zo zeer? Hij bouwt voor de vernietiging. - Want na hem zal al wat hij verzamelde, misschien met de natie waartoe hij behoort in de vergetelheid verdwijnen. En in later eeuwen na dezen zullen mogelijk andere volken derzelver overblijfsels uit het puin der verwoesting opzoeken.
Beschouw ik den schranderen naspoorer der natuur, in zyn afgezonderd kabinet, daar hij hare, voor ongewapende oogen, geheime verborgenheden, navorscht: - als een bewonderaar der groote schepping zit hij hier, omringd van ruinen, of deelen van eenige schoone verschijnselen, van halfontleedde dierenlijken, vleeselooze geraamten, of vergruisde deelen en nog levende, maar toch veege offers zijner nieuwsgierigheid. Werktuigen en konstmiddelen ontbreken hem niet; angstvallige naaukeurigheid verzelt hem; taai geduld geleidt alle zijne bewegingen. - Hij neemt proeven en herhaalt die. - Geen moeite is hem te groot, geen tijd te dierbaar, om te vinden het geen hij zoekt. Zijn geheele ziel is opmerking, en al de spieren van zijn gelaat zijn gespannen tot aandacht. - en wat spoort | |
| |
hij na? Het pad waarop de mensch het geluk vinden kan? Neen het zijn de leden, de huishouding van een boomluis. Al zijn vlijt, al die opmerksaamheid is dat gewigtig geheim toegewijd, en de ontdekking is zijn dierbaar, zijn eenig loon. Zijn eenig? Neen de eergierigheid, de zugt tot den roem van nieuwe ontdekkingen, die zelfde zugt, die meenig reiziger boven gapende afgronden zig wagen doet; geeft hem geduld: en helaas! hoe dikwils wordt zijne poging door een later waarnemer tot ijdelheid gemaakt, en hij mist zijn doel. De leergierige man - die de schoonheid der schepping rond om zig in de wijde wereld, in de geheele bezielde natuur, op de lachende velden, onder den vrijen hemel, omwaaid van koele windjes, zo schoon, zo heerlijk vinden kon; besteed een reeks van dorre uren, van zijn kort, wegvlugtend leven, om die te zoeken - in de ingewanden van een insect!
Hij verzamelt zig een kabinet van zeldzaamheden. Verschillende schoonheden der natuur, uit alle hare rijken: dieren, steenen, planten, in alle de oorden der wereld verstrooid, zijn hier met moeite en kosten bij een gebracht; en worden met voorzorg voor de toevallen van het verderf beschermt. Alles pronkt hier met een bijna oorspronkelijke schoonheid, en maalt voor | |
| |
elken verwonderden aanschouwer, den smaak en het vermogen van zijnen bezitter af. Voor 't overige, hij zelf heeft dat genot van zijnen schat niet, dat het begeerig oog hem zonder nadenken, toekent.
Nu en dan, ja, beziet hij hem, en voelt zich rijk in die pracht; groot in al die uitmuntendheid, en daarom beroemd bij anderen. Nu en dan bewondert hij de wondere spelingen, de kracht, de fijnheid der natuur; besluit misschien tot hare eerste oorzaak, of verliest die mogelijk wel uit het oog, en ziet niets dan zinnelijk schoon - Hier aan wordt hij wel ras gewoon. Weldra verliest dit al zijne kracht. -Zeer dikwils ontbreekt hem - dan de lust, dan de tijd, om zijn oogen op dit veld van wonderen te laten weiden, hij bezit dien schat, dien zoo menig een hem benijdde, zonder hem regt te gebruiken, zonder het ware zoet er uit te genieten. En hij, hoe zeer een gunstling der natuur, ook hij, moet zich onderwerpen aan hare strenge wet! en - na eenige jaren hare kracht, haar leven, in zijne aderen gevoeld, of bewonderd te hebben, bezwijken voor haren vijand. Hij sterft, laat al zijne moeilijkverzamelde schatten voor anderen agter; en neemt van al zijne moeite mogelijk niets, dan dit troosteloos denkbeeld met zich, dat hij met verlies van zo veel tijd, hem gegeven ter toebereiding | |
| |
voor de eeuwen der volmaaktheid, slegts een greintje heeft toegebragt, aan een wetenschap, die niet is dan kinderspel, bij de wijsheid van die wereld, waar wij, na een welbesteed leven, kunnen binnen treden. Is ook dit dan geen ijdelheid?
De weetgierige letterminnaar, die zijn geest beschaaft en verrijkt: die, ver van 't gewoel der wereld afgezonderd, in afgetrokken stilheid graaft naar wijsheid, verrigt zeker een edel werk. In alle vakken van kundigheden, die het menschelijk vernuft openstaan, plukt hij bloemen van wetenschap. De wereld en hare lotgevallen van de vroegste tijden; de gebeurtenissen van alle volken, die daarop bestonden; de natuur in hare werkkrachten, hare orde, hare bestemming, dat alles ligt voor hem open. De zedelijke verbintenis der schepselen, en de regten der menschheid, derzelver verplichting aan den Opperheer, en onderlinge betrekking op elkander, zijn hem allen bekend: met een woord, de edelste wetenschappen zijn in hem verzameld. Hij is het leven van den omgang; de roem zijner eeuw, en hij geniet het voortreffelijkst genoegen, dat een redelijk wezen kan bereiken. Doch zijn met dit alles de sporen der wijsheid niet getekend op zijn gedrag; zijn zijne daden geene vrugten van een gerijpt verstand; is zijn hart niet verbeterd, en volgt hij even al de ongeoefende | |
| |
dwaas, de leiding van zijne driften, verkiest hij voor 't waare goed, ijdlen schijn, - is zijne wetenschap niet geheiligd door de deugd, dan gaat zij met hem verloren, en verdwijnt in zijn graf. Dan is zij aan de overzijde des doods niets dan ijdelheid!
En begluur ik den nadenkende wijsgeer in zijn donkere cel, die zig verdiept in drooge afgetrokken bespiegelingen, die moeielijke waarheden wil doordrenken, zig afmat in berekeningen, stellingen, gevolgen, en sluitredenen; in het naspeuren van de oorzaken, en wezens der dingen, en door het smeden van een dorren keten, de vrijheid van zijne ziel kluistert! die een reeks van vreugdenlooze uren doormijmert; en jaagt naar het geen hij niet grijpen kan, dewijl zijn eindig vernuft voor het onbegrijpelijke verstommen moet: onvergenoegdheid over zijn kortzigtigheid tekent zig in zijn gelaat; in deszelfs gemelijke trekken lees ik dat al zijne moeite dikwijls niet eens door zelfsvoldoening beloond wordt, en dat veel denken ijdelheid is en kwellinge des geestes.
Laat vrij de menschlievende geneesheer, zijn geslepen verstand, zijn dierbaren tijd, aan zijne edele konst toewijen; laat hij de kragt van alle kruiden kennen, en telkens door nieuwe proeven, zijne ervaringen verrijken! | |
| |
laat zijnen raad de smerten van ongelukkigen verzagten, en hy de troost van zijne lijdende broederen wezen: ook zeer dikwils is al zijne poging vrugteloos, en de hopende kranke ziet slegts zijn onheil verdubbeld. - Somtijds kent zijn bepaald verstand de ware bron der smerten niet, hij mist in de regte middelen tot genezing, en de gefolterde kranke smagt vergeefs naar redding. Dikwils vernietigt een klein toeval zijn geheelen arbeid, en zijn meestgeoefende ondervinding, zijn doorwrogte kundigheid, heeft geen middel tegen den dood: is het sterfuur daar, dan wordt zijn geheele kunst tot ijdelheid. En kon hij al het leven van duizenden nog eenige jaren rekken, kan hij de dankbaarheid van een menigte verlosten verdienen, hoe dikwils doet dan nog zijn eigen smerte hem de geringheid van zijne kunst gewaar worden. Hij zelf kan geen ogenblik langer bestaan dan de algemeene beheerscher van het lot der menschen zijne dagen bepaalde! Het zekerste middel kan geen krachten herstellen die de Almagtige, gebiedt, wegtesterven. Als dit oogenblik verschijnt, gaat hij henen als een ander mensch - en de klachten, die de dankbaarheid op zijn graf, al weenend uitstort, roepen elk toe: ook dit was IJdelheid.
En volg ik den achtenswaardigen Godgeleer- | |
| |
den, in de kamer, daar hij zig aan de zamenleving onttrekkende, zijne uren aan de edelste bezigheid wijdt. Hoe getrouw zijne poging, hoe voortreffelijk zijn doel is, hoe zeer de kring waar in hij werkt van de ijdelheid verwijdert schijnt; zij evenwel sluipt hem dikwils na, in zijne afzondering en verzeld hem ontijdig in het schoonste werk. Hoe menig een verrigt, in zijn eenzaam verblijf, daar de geesten der gestorvene wijzen rondom hem zweven; daar hij aan een bestoven tafel met handschriften, naast geheele rijen van folianten, al de dwaasheden der menschen schijnt te ontvlugten: zeer dikwils verloren arbeid! Agter beslagen glasvensters gezeten, slaat hij niet eens een oog op het veld, dat misschien voor hem ligt en vergeet hij dat er zo veel eenvoudige wijsheid, zo vele verheven lessen te vinden zijn, bij de natuur, die hij maar zelden met een vriendelijken blik begroet, en verliest zig geheel in zijne boeken. Hij graaft wel naar het goud der waarheid, doch niet in haar regte onfaalbaare mijn, niet met de heldere fakkel der reden in de hand: door het nevelig lichtje der veroordeelen geleid, zoekt hij haar somtijds onder de puinhoopen der menschelijke vinding. -
Een ander, door een ijdle nieuwsgierigheid geleid, kaauwt op de drooge schorse der waarheden, en laat haar pit, haar merg, haar | |
| |
kracht, die eigenlijk zijnen beminnaar beloond, voor anderen over.
Een derde, min verliefd op het stil genot van 't vrolijk licht der openbaring, dat zo zagt, zo effen rondom hem glanst, dan op het doorzoeken van geheimzinnige donkerheden, die hij niet kan doorzien; verlaat het pad der reden, en waagt zig in ongebaande streken; in onzekerheden gist hij; mogelykheid houdt hij voor waarheid; zijn verbeelding, schept hem wezens; zijn geliefkoost vooroordeel levert hem grondstof, en hij rigt een gebouw op, dat hem zelven gevalt, dat van sommigen wordt toegejuicht; doch van een ander omvergeworpen, die waant op deszelfs puinhoopen een duurzaam gedenkteken van geleerdheid te zullen oprigten, tot dat een later bouwmeester ook dit om verre werpt. Terwijl de wijsgeerige menschenkenner met verwondering over der stervelingen dwaasheid, op beide ingestorte ruinen leest - ijdelheid.
En volg ik hem na, daar hij 't begunstigd samenstel verdedigt; wat al ijdelheid! De ijver, de moed, de aandrift die hem bezield, schijnt hem enkel Waarheidliefde en Godsvrugt, en hij merkt niet, hoe veel verkeerde hartstogten brandstof aan een vlam geven, wier eerste vonk misschien rein en zuiver was en schitterde in het | |
| |
oog van hooger geesten, dog welke nu, daar zij zijn vollen gloed met afschrik zien, het menschdom bejammeren, dat de verhevenste bedrijven door de laagste driften ontsiert en de wezentlijkste zaak, als doet nederzinken tot IJdelheid.
En aan de andere zijde, hoe menig braven edel denkenden menschenvriend, die, vol schoone eenvoudigheid, vol verheven aandrift, vol ware liefde tot de deugd, het sieraad is van den Godsdienst, die al zijn geoefend verstand, al de gevoelens van zijn hart aan zijnen schoonen werkkring en het heil van zijne broederen wijdt; ziet, helaas! zeer dikwils zijne verdiensten door 't vooroordeel miskend; en zijnen raad door de dwaasheid veracht en al zijne trouwhartige pogingen, al den arbeid van zijn welbesteed leven zouden - bleef hem niet de goedkeuring van zijn eigen hart, - neen veel meer - bleef hem niet die van zijnen God over, - niets zijn dan IJdelheid.
Laat vrij de keurige boekbeminnaar een menigte der beste schriften bij elkander verzamelen; laat de vrugtbare geesten van al de verloopen eeuwen, - van alle de gewezene en tegenwoordige volken, - laten alle bloeijende en sluimerende kunsten, alle edele wetenschappen, het hare hebben toegebragt, - tot volmaaking en opluistering, van zijnen tempel, | |
| |
der geleerdheid: dat vrij lange rijen met welgevulde kassen zijne ruime kamers versieren, en elk die hier nadert een zekeren eerbied afvorderen: - laat de keurige smaak, de rijkdom van den verzamelaar, zig in hunne uiterlijke gedaanten, in hunnen grootschen vorm en pragtige banden vertoonen: laat menig leergierig hart, bij dezen schoonen aanblik, vergeetende dat de ontwikkeling van ons eigen verstand, door weinig welgelezen boeken, - vergenoeging in het kleine leert vinden, zugten omdat fortuin hem zulk eenen schat onthield: de wijze beschouwt ook dit als ijdelheid: als een goed dat zijnen bezitter geen vergenoeging geeft, - dat bij meerder aanwinst de begeerten slechts doet groeien, en nooit in effen voldane rust bezeten word, - als een schat die al zeer dikwils, meer de eerzucht van zijnen eigenaar voedt, dan zijn verstand, daar hij hem die alom zo sprekende waarheid niet eenmaal leert opmerken dat ook - dit IJdelheid is.
En - kan de vlijt van den werksamen Autheur, het zij hij uit de gedenkboeken des menschelyken levens, of uit de ervaringen van zijn eigen hart en verstand, een nieuw boek vervaardigt, of, met de genie eenes dichters de schoonste stof bezingt, kan de arbeid van dezen wel beter naam verdienen?
| |
| |
Zie hem, in de vervoering zijner aandrift, aangemoedigd door 't vleijend denkbeeld, dat het
zelfde gevoel, dat hem bestiert, de geheele wereld bezielen moet; zie hem geen oogenblik verspillen dat niet aan zijn edel plan gewijd is. In de uren der herschepping van zijne bezigheden onttrekt hij zig aan alle vermaak; en zoekt die in den arbeid zijner harsenen en de figuren van zijne krassende pen. Dan wanneer het spel, de wijn, of vriendschappelijke omgang anderen vervrolijkt, zit hij alleen bij zig zelf, in zijne eigen gedachten verzonken, en vergeet de wereld met al hare vermaken en woelingen. Wanneer de zoete slaap op vermoeide leden nederstrijkt, zit hij nog met de smook van zijn pittige lamp omneveld te arbeiden: en zoekt naar verheven gedachten, naar schoone woorden, om die in juiste maat en slotklanken uittedrukken, en hij vraagt niet eens of men ook van zijn bedrijf niet zeggen moet: 't is IJdelheid? Hoe veel moeite kon hij besparen, wat hij zegt, hebben misschien honderden voor hem gezegt, en het is niet nieuw dan alleen in den vorm. Wat hem gevalt zal dat misschien niet aan andere doen. Mogelijk zal de ondankbare wereld zijne verdiensten niet eens bemerken - veel minder door goedkeuring beloonen; of heeft hij al een scheppende genie, behaagt hij door den vorm, de nieuwheid, de verhevenheid van zijne denkbeelden ook anderen; - dan is wel | |
| |
zijne moeite niet geheel verspild, - maar hij arbeid tog voor de vergetelheid. Al geniet hij van rondsom den roem, die hij verdient, al wierd het verstand, de wijsheid, de denkkracht, de smaak van zijnen geest bewonderd, al wierd hij als een eerste genie toegejuicht, al vond men zijne schriften sierlijk gekleed in elke keurige boekverzameling; al waren zij op dezelfde rij, met de uitmuntendste schrijvers zijner eeuw geplaatst; wat zegt dit alles? is dit het eenig loon van alle zijne moeite? - Draagt zij geen edeler vrugten, die buiten 't bereik der verwisseling zijn; dan is zij zo wel als zijn roem enkel IJdelheid. Mogelijk wierd de toejuiching, al is zij nog zo billijk, niet eens uit zijne verdiensten, maar door een toeval geboren, door goed vooroordeel, eigenbelang en volgzugt opgekweekt; en zal zeer ras sterven. De verwisseling van een kleine omstandigheid, zal mogelijk, in de toekomstige dagen, eene geheele omwending aan het algemeene denkbeeld geven, of ten minste de volgende geslachten, de nawereld, zal hem zeker niet zo gunstig beoordeelen: na dat de verstandrijpende jaren der toekomst, geesten vormen zullen die hem overtreffen. Als verandering van smaak en denkwijs, of gewoonte, zijne verdiensten minder in het oog doet vallen, wordt hij onbevallig. Dan klinkt op de bazuin der faam zijn lof niet meer, maar een andere naam | |
| |
wordt door haar genoemd. De dankbare lippen, waarop hij eens zweefde, zwijgen van hem, eerlang wordt hij geheel vergeten, en het boek dat eens de beste plaats onder de werken van zijn soort besloeg, wordt, door anderen verdrongen en weggeschoven in het donkere, en eindelijk heeft het verderf vrijheid, om over die rustige bladeren te kruipen, en die ongelezen letters te doorknagen.
Hoe veel stomme getuigen verzegelen deze waarheid. Hoe verstandig sprak dan die groote wijsgeer, die met een zeldzaam verlicht oog de wereld doorzogt had; als hij zeide: veel boeken te maken is geen einde, veel lezens is vermoeinge des geestes, en die zig wetenschap verzameld, verzameld smerten.
Is dan het uitnemendste dezer aarde zelf moeite en kwelling? Is de roem eenes wijzen even ijdel als de rijkdom der dwazen? Zou ik dan ooit jagen om een handvol vergankelijken lof? of zoude ik dan, als hij mij toevloeit, mij laaggeestig, daar op verheffen? Neen de tijd zal dien verstrooijen als ligt kaf, en zo IJdel maken als mijn verdwijnend leven.
De wijsheid evenwel heeft hare uitnemenheid boven de dwaasheid, en hij die de natuur naspoort, of die, met konstdrift bezield, haar | |
| |
poogt na te volgen en hare schoonheid bewondert, munt ver boven hem uit, die de kragten zijner ziel onontwikkeld doet sluimeren, en de schoonheid zijner eigen natuur verdonkert. Wijsheid zal het geluk des hemels uitmaken - zijne Burgers zullen die zoeken in al wat haar omringt - en gelukkig hij, die zig hier daar aan gewend - die reeds hier die wijsheid zoekt, die ook daar gelden zal, die ook in dit opzigt zaait voor de eeuwigheid, waar ieder korreltje geheiligde, wel gebruikte wetenschap een oogst van hemelsch geluk zal opleveren. Gelukkig hij! - die in zijn bezigheid en vermaken schijn onderkend van wezen; die deze beide, in welk eene kring ook geplaatst, zoo aanlegt, dat hij die op zijn sterfuur als al de zaaitijd verlopen is, niet ijdel vinden zal.
Hemelsche voorzigtigheid, geleid mij dan op het pad, dat mijn weetlust wil bewandelen; dan zal ik die wijsheid zoeken, die niet met dit leven vergaat, maar die dan, als alle zinnelyke genoegens verdwenen zullen zijn, mijn afgescheiden geest onledig maken, en rijper zal doen worden, voor zijne groote bestemming.
|
|