| |
| |
| |
De Vogels.
Gij vogels die zo vrolijk,
Zoo kommerloos verzadigd,
Weer vliegt naar uwe boomen;
Die, zonder nieuwe zorgen,
Voor een aanstaanden honger,
Te samen speelt en dartelt;
Gij, Leeuwrik! die zo juichend,
| |
| |
Kunt heen en weder zweven,
Gij vinkjes! die zo eenzaam,
In 't lommer dezer struiken,
In 't koele kronk'lend beekje,
Uw baadt, en uwen dorst lest,
Die met uw natte wiekjes,
Zo vrolijk slaat en fladdert;
Die met elkander dartelt,
U in de zon laat droogen,
En heenvliegt naar uw nestjes,
Gij Raaf die daar zo rustig,
In 't hoog geboomt u neervleit,
En met dat takje schommelt,
| |
| |
Bij ieder koelend windje;
Ook gij zit daar gelukkig!
Gij kent geen zorg of vreeze;
Gij ziet - van uwe hoogte,
Op wijde en open vlaktens,
Schoon gij niet ploegde of zaaide -
Daar naast u ploegt de landman,
En, in zijn versche voren,
Ziet gij uw maaltijd glimmen.
Ofschoon de slag der bijlen
Uw boomstam reeds deed kraken,
Nog onbezorgt voor rampen,
Zoudt ge op uw takjes toeven;
Als ge ook uw boom zaagt vallen
Zoudt gij uw vlerken klappen,
En zoeken naar een beter.
Gij, lieve blijde Vogels,
Ontvlucht der menschen woeling,
Hun zorgen en hun arbeid,
Hun twisten, en hun afgunst:
| |
| |
Hun wraak, hun haat, hun driften
Zijn uit de vreedzame oorden,
Van uw verblijf verbannen.
Zoo kommerloos voor onheil,
Zoo ver van twist en woeling,
In stille bosschen leven!
Kon ik, door mijn vermogen
Mij ook zo hoog verheffen,
'k Was, kommerlooze vogels,
|
|