| |
| |
| |
Het Klooster.
Voor u, mijne Lucinde! die de stille eenzaamheid bemint, zo als ik: die zo dikwils met mij, als de lastige bezigheden van het woelig leven zig verdubbelden, aan de wereldvergetende non, hare rust in de doodsche cel benijdde: voor u, stort ik, nog met kloosternacht omgeven, mijn hart uit. - Ik heb haar verblijf gezien, en ik benijde de ongelukkige non niet meer.
Op een statige toon, zo ernstig als mijn onderwerp, wil ik voor u het Klooster bezingen. Bezingen? neen dit kan ik niet. Den dood kan ik bezingen, maar niet het stervend leven. De woning des ongeluks, waar de dood zig in alle hoeken verschuilt, en zijne ge- | |
| |
dwongen offers langzaam verteert, stoot mijn hart als nors van zig af. Mijne beschroomde Zangster voelt hare vingeren, door huivering verstijft, en bewaart hare kunst voor gelukkiger onderwerp.
Neen, mijne vriendin! in den eenvoudigen toon, van een konsteloos verhaal, deel ik u mijn bezoek mede; en mijne gedachten zullen u leeren: dat mijn ziel meer voor de stille afgescheidenheid van het klooster, dan voor zijnen dwang, en nietigen arbeid geschapen werdt.
De eenzaamheid, gij weet het, was mij altijd lief, dagen lang kon ik met haar alleen, zonder zelfsverveling omgaan; en dan vond ik meer vermaak dan bij het vrolijkst gezelschap. Ik genoot haar het liefst in een donker bosch, bij een koele beek, in een verscholen grot, of in mijn afgezonderd leesvertrekje. Zelfs op een onbezorgt kerkhof was mij hare doodsche schaduw bevallig. Maar daar, waar zij niet meer in het beminnelijk gelaat der vrijheid, maar met al de onbevallige trekken van norschen dwang voor mij staat; waar zij dreigt en beveelt, daar schuwt haar mijn ziel, en hij vliedt voor haar als voor een nachtverschijnsel terug.
En is het Kloosterleven wel iets anders, dan een nachtverschijnsel? Rees het niet op, uit die | |
| |
donkere eeuwen, die, als een zwarte nacht de halve wereld overdekten? dog die nu, dank zij den hemel! in hare diepe kolken verzonken!
Zoo gevoelde ik mij in de schaduw van het somber klooster, dat, niet in een vrolijk dal, niet op het hangen van een berg - maar, verscholen voor het oog der natuur, in eenen eenzamen hoek der Stad, waar maar zelden menschelijke voetstappen ruischten, in een zwijgende statigheid voor mij lag. Uit eenige weinige wilde kastanieboomen, die het aan deze zijde beschaduwden, stak het zijnen melancholischen Kerktoren, en een deel van zijne oude vensterlooze muren op. Een donkere nevel van zwaarmoedigheid scheen te zweven over zijne daken en angstvallige ernst beving mij. Huiverende schrik, en vorschende nieuwsgierigheid, om nader dit verblijf der naargeestigheid te kennen, worstelde in mijn hart, en in dat van mijn gezelschap. Wij overleiden - besloten - klopten aan, en het gebons van den zwaren klopper boezemde reeds iets plegtigs, iets ontzettends in. Met een slependen tred hoorden wij iemand aannaderen. De sloten knapten. De grendels rammelden, en de logge zware voorpoort opende zig, met een stroef gedreun. Een gewijde zuster, (aan hare houding, aan haar gewaad scheen zij tot de minstaanzienelijke klasse te | |
| |
behooren) stond voor ons. Een donkere pij van ruw laken, schoon de zomerhitte mij in het lugtig wit, deed zweten, overdekte haar. Ruim en met stijve plooien, hing het, om hare, juist niet bevallige leden. Een geknoopt lang koord, hare orden verbeeldende, of tot zelfskastijding geschikt, dit weet ik niet, hong aan haar zijde. Een wonder geplooide kap, die met een onordelijke nalatigheid, met een heilige onachtzaamheid, welke de verlochening van aardschgezinde keurigheid vertoonde, was toegericht, hing over hare schouderen, en spreidde een schaduw op haar onbevallig gelaat, welke de bleeke onlust, die daar over zweefde, meer in het oog deed vallen.
Dog haar lang met opmerking beschouwen, dat kon ik niet. Naauwlijks traden wij binnen, of de poort viel met een luidkrakenden, schok agter ons toe: de ratelende grendels, verzegelden haar - en hun stroef geknars doorsneed mij de ziel. Het denkbeeld van een gevangenis zweefde voor mij: en ik verbeeldde mij, wat het ongelukkig meisje gevoelen moet, als zij - voor altoos - die sloten agter zig hoort knappen en hare vrijheid voor het altaar moet afzweren - voor eeuwig.
Wij traden de spreekkamer binnen: een zeer matig licht scheen door vensters, met ijzeren | |
| |
hekken verzegeld, en vertoonde ons hier weinig voorwerpen; ten minsten ik zag bijna niets, dan de spreektralien, met houten luiken beschoten. Terwijl wij hier eenigen tijd aan ons zelven wierden overgelaaten, staarde ik, met een droevig oog, op dat hatelijk ijzer. Dit hek is dan (dagt ik) de akelige grenspaal tusschen natuur en gewaanden plicht; de eeuwige scheidsmuur tusschen naauwvereende harten. Buiten dezen mag de moeder haar kind, de broeder zijne zuster, en de tedere minnaar zijne geliefde niet zien. Hare oogen mogen elkander ontmoeten, en al het gevoel van hare harten uitspreken; - hare hand mag zij steken door de tralien, haar mond kan den geliefden mond aanroeren, maar kan zij ook weenen aan den boezem, daar zij eens leven van indronk? Kan zij het hart drukken, dat eens sloeg als haar hart? Wreede Godsdienst, zoudt gij eenen God behagen, die de liefde zelve is!
Het luik was even met een reet geopend; een onbevallige non, loerde door de tralien; de aandoeningen der eerste jeugd schenen in haar reeds gestorven. Een pijnelijk verkregen gelatenheid zweefde over haar vreugdenloos gelaat. Doch zij toefde niet lang: even of zij beducht was, om de slapende onrust, door den aanblik van vrije menschen, in haar hart weer op te wekken, verliet zij ons ijlings, en | |
| |
klapte het luik als met schuwe gemelijkheid, weer toe.
Een oogenblik verliep slegts, en men opende het weder. Twee jonge bevallige meisjes, vertoonden zig in het verschiet. In het sprekend oog van 't eene, dat door een onwillekeurige beweging op onzen leidsman gevestigd was, las ik: natuur met haren plicht worstelende. En op het bleek gelaat der andere, zweefde een schuwe angstvalligheid, en een zwaarmoedige onrust. Door een hooger getralijd venster, werden wij telkens aangeloerd, doch wel dra wierden zij alle gesloten en wij waren alleen.
Waarom vertrokken deze nonnetjes zo ras, en lieten ons geen oogenblik tijd over, om met haar te spreken, en te onderzoeken naar haar lot? Zeker, bragt nieuwsgierigheid, brandende nieuwsgierigheid, op het minste gerugt van vreemdelingen, haar, misschien wel van den afgelegensten hoek van het klooster, naar ons toe? Was die nieuwsgierigheid zo ras verzadigd? of verbood haar een strenge kloosterwet, ook zelv eenen jongeling aantezien? Of gevoelden zij, dat haar dit gezicht meer ongelukkig maakte? Waren zijne trekken misschien overeenkomstig met die, welke zij in haar hart vonden? Arme beklagenswaardige schepsels! mijn hart schreit over uw lot!
| |
| |
Hoe veel voorheen gelukkige meisjes, vonden hier het graf van hare vreugde! Hoe menig verlaten minnares, die haar geheele ziel geopend had voor de liefde, maar door het weerstrevig noodlot, of door de ontrouw van haren minnaar, van hem was afgescheurd, hoopte door vooroordeelen misleid, hier de kwellingen der liefde te ontvlugten, en hare verloren rust weer te vinden; zij zwoer, onkundig van haar eigen hart, hem te vergeten, die in kloosterstilte, en kloosterledigheid, meer dan ooit voor haren geest verschijnt. Eens waren al hare werkzaamheden op hem bepaald, zou zij nu, in die doodsche eenzelvigheid, daar alles haar herinnert aan het voorledene, die eene wending geven kunnen!
Hoe menig offer van wreede gierigheid of heerschzucht, wierd hier wel onwillig naar het outaar gesleept, - moest een moeielijke gelofte gedwongen zweren, en die - ten koste van haar leven, volbrengen: - En de wreedaard, die dit vorderde, noemde zig vader.
Terwijl ik zo dagt, wierd de deur geopend, een min of meer bedaagde non, bood zich aan, om ons de gewijde oorden rond te leiden. Haar aanvallig vriendelijk gelaat, nam mij voor haar in. Een gevoelige ziel sprak in hare | |
| |
bruine smagtende oogen. De toon van hare stem was teder. Hare kwijnende trekken, sombere houding, langzame slepende treden, zeiden mij zeer spreekend: dat de schaduw van rust, welke nu op haar gelaat zweefde, de moeilijkverkregen vrugt van eenen arbeid van vele jaren was. Nu staarde ik met verwondering langer op haar gewaad en dagt: is dan dit broeiend, dit log, dit onsierlijk en strengheid ademend nonnekleed de schuilplaats waar in een jong bevallig meisje, de bekoorlijkheid van haar welgevormd lichaam verbergen moet? Moet zij haar schoon gelaat van het sieraat der natuur, de hangende lokken, ontblooten, en met de doodsche schaduw van een norsche kap omhullen?
Onze geleidster ging, met een statigen tred, ons door de gewelfde sombere gallerijen voor. - Van stap tot stap wandelden wij haar na, de Echoos kaatsten in hunne stille schuilhoeken elken voetstap, met een hollen toon te rug. Een doodsche akelige ledigheid zweefde langs de muren. De vrouwelijke reinheid was hier door zelfsverloochenende deugd verslonden: of liever scheen door onlust en loome vadzigheid onderdrukt. De kleur der grondsteenen was onkenbaar. De witte muren waren beschaduwd met een graauwen nevel; de geboogde glasvensters door het weer begroeid, en een liefdadige | |
| |
gastvrijheid gaf hier de spinnen een ongestoorde herberg: hare zwarte webben vervulden de hoeken en reten, alles had hier een beklemmend aanzien voor vreemdelingen, op dit gebied der heiligheid. De beelden hier en daar in nissen geplaatst, waren bekleed met stof. In kleine muurholen stond hier en daar een doodshoofd, die zekerlijk al vele jaren de sterfelijkheid gepredikt hadden, en nu met groene schimmel begroeid waren. Alles ademde hier strenge deugd en norsche heiligheid; die het hart te rug stoot en ijzen doet. Neen! (dagt ik) neen! om hier goede toonen te geven, zijn de snaren van mijn ziel geheel niet gespannen, bij zo veel strenge vordering, bij zoo veel aangrimmende deugd, kon ik niet deugdzaam zijn.
Welk een naar verblijf! door hooge onbeklimbare muren, door zwaarverzegelde sloten, ben ik hier de geheele werkzame wereld, afgescheiden! Wat ook in haar omgaat, hier is men een vreemdeling, van alle hare lotgevallen. Hier houdt alle omgang met menschelijke wezens, buiten deze muren, op. Hoe veel leven, hoe veel vreugd de schepping bezield, hier is niet dan doodsche rust. Hier zwijgt alles, als het graf. Hier schijnt het mij een voorportaal des doods: en de vreugd schijnt mij hier onder deze zerken begraven.
| |
| |
Deze muren zijn dan de grensscheidingen, tusschen gedurige verandering en afmattende
eenzelvigheid. Hoe veel verwisselingen ook in de rijen der gebeurtenissen voorvallen, hier blijft alles in de oude plegtige order. Alleen de stervende non, die, door verdriet of ouderdom afgemat, van het verborgen toneel aftreedt, waarop zij, zedert lange jaren bij de wereld vergeten, haar sombere rol volspeelde; - die haare laatste zucht met een sterflied in de mond uitblaast; - die in een zwijgende plegtigheid door hare zusteren, grafwaards wordt henen geleid, en, terwijl zij in den stillen kuil wordt nedergelaten, en de aardklompen op haar kist nederklotsen, haar rang, haar plaats, haar cel aan anderen overlaat, - deze alleen maakt eenige verandering: doch wel dra is de ledige plaats vervuld, - wel dra wordt zij niet meer gemist, en alles keert tot zijn vorige eenzelvigheid weder.
Hier dunkt mij, moet de snelle tijd zijne wieken afleggen, en voortkruipen met de logheid van een slak. Ongelukkige! dien het lot verwees, om hier in dagen weken; in maanden jaren te vinden; en in een eenzelvige kwijning of dooden godsdienst al de kragten der ziel te doen wegsterven. Het lot verwees? - neen. De goede Vader zijner schepselen, die elks lot bestierd, die in elk hoekje zijner wereld, | |
| |
de vreugde bloeien doet, verwijst geen menschen tot treurigheid; legt geen jok op, dat soo moeilijk gedragen wordt. - Zij last is ligt.
Onder zulke overpeinzingen wandelden wij de kloostervertrekken door. Eenige ruime zalen, tot dit
of dat einde geschikt, waren mij bijzonder aanmerkelijk, door hare akelige doodsheid, - hare
holle ruimte, hare galmende weerklanken. - Geen mensch ontmoette ons hier, en het weinige
huisraad, dat daar geplaatst was, stond in een statige orde, in een verlaaten rust, en alles wat ik zag, was zo vol ledigheid. In de ruime eetzaal vonden wij niets, dan een langen disch en ledige banken, waar aan het geestelijk zusterschap met elkander spijsde, doch die zij wel ras, na het genot, om elk in hare eenzaamheid werdertekeeren, weder verlaten moeten.
Veele schilderstukken, die alle kloostergevoelens ademden, hongen hier in eene doodsche orde. Onder deze gevielen mij vooral: het afbeeldzel van een gewijde maagd, die met een gelaat dat vrouwelijke zagtheid, dat ootmoed zonder verdiensten, dat hoop zonder zelfsvertrouwen, zo heerlijk uitdrukten, geknield lag, voor het beeld van den gekruisten Christus. Een bijbel met een doodshooft, lag bij haar op | |
| |
de tafel, en de flauwe lamp bescheen haar cel. O die maagd, die zo nederknielde, zou ik eerbiedigen; ik zou haar omhelzen, als een vriendin; van haar zou ik leeren willen, om bij den dwang van kloosterplichten, de vrijheid van het Euangelie te genieten.
Een ander beeld, dat mij trof, was dat van den gekruisten Zaligmaker, dat op elke trek van 't gelaat, hemelsche onschuld, lijdend geduld, en ware grootheid vertoonde, en mij, en elk aanschouwer als toeriep: ‘zoo lief had ik de wereld.’ Ik zag het aan - dankbaarheid en liefde tot ware Godvrugt ontvlamde in mijn hart. O die uitvinding was toch wel schoon, om door beelden tot het hart te spreken! Hoe zeer moet deze eedle kunst zijnen voortreffelijken meester geloond hebben!
Eenige geëerbiedigde beelden van menschen, die door uitmuntende deugd, of door begochelende dweeperij, verheven wierden tot den rang der heiligen, hongen naast het beeld van den Zaligmaaker, en deelden in zijne vereering. Maar zouden er onder deze geen zijn, tot welke Jesus eens zeggen zal: ‘ik hebbe u nooit gekend?’
Nu traden wij de kerkdeur in; alles wat mij bij de eerste intrede in het oog viel: Het nu | |
| |
ledig koor der Nonnen, daar zij anders achter tralien, voor het oog der menigte verborgen, haren gezamentlijke godsdienst in afgescheidenheid verrichten, - de biechtstoel, die stomme getuige van heimelijke daden; de zang- en gebeden boekjes, die bij de zitplaatsen der leken, zo verwagtend op een nieuwe godsdienstoefening scheenen te liggen; - alles stortte mij, ik weet niet welk eene angstige beklemming in! Maar niets trof mij meer dan het zwart bekleedde autaar; waar op twee brandende lichten, op kandelaren met doodshoofden en beenderen omringd, een droevig schijnsel op het aandoenelijk toneel aan deszelfs voet vallen liet. Een doodkist met een ruim zwart kleed overdekt, stond hier in een akelige rust, aan hare einden zaten twee afgematte Nonnen, die met een paternoster in de hand, in een biddende gestalte, gestadig prevelden, en zo diep in hare aandagt verzonken waren, dat zij ons naauwlijks bemerkten.- De zielrust van hare afgestorven zuster, door een milde stroom harer gebeden te bevorderen, was haar doel: in dit haar moeilijk werk wierden zij, van uur tot uur, door anderen afgelost. Verwondering over het beschamend geduld en de zusterliefde dezer menschen, maar nog meer over de wonderlijke werking van het menschelijk verstand, over de onnagaanbare gesteldheid van het hart, verstomde mij….. Ik peinsde hier lang op - hoe | |
| |
hartelijk wenschte ik deze dode, wier lot, ik als onherroepelijk beslist mij voorstelde, de rust en de zaligheid, op de voorbede en om de verdiensten van den Zaligmaker. Met hoe veel dankbaarheid gevoelde ik, dat een gelukkiger lot van mijne eerste jeugd, mijne denkbeelden anders geleid had, en mijn, dat meer gerijpt, verstand niet zoo vele vooroordeelen behoefde te ontworstelen, om redelijker te werken.
Nog eenmaal zag ik altaar en kerk aan, en verbeeldde mij de ziellooze, de gedwongen en vreugdledige godsdienstverrigtingen, die hier zo telkens bij hervatting, niet op de edele aandrijving van een geroerd hart, maar van een kloosterorde, verrigt werden. - Ik verbeeldde mij op het gelaat van deze - onlustige kwijning - ор een ander te lezen - bijgelovige ernst, en elders - loonvorderende deugd, en met een rillende zwaarmoedigheid schrikte ik te rug, voor het heerlijkst werk: het scheen mij een ondragelijke last, om dat het door dwang wierd aangevuurd. Het denkbeeld, dat de toon der bidklok mijn hart bezielen moet, deed mij ijzen; en met diep medelijden de kloosterlingen beschouwen, die hem moeten gehoorzamen. Duidt zijn statig gebengel het - hora aan, elk harer, hoe ook gezind, moet hier verschijnen en dikwils, om te bidden zonder ziel, te zingen zonder vreugd, en in 't midden van duizend verstrooijingen, een | |
| |
gevestigde aandacht te vertoonen. In den donkren avond, - in den vroegen morgen, - in den stillen nacht, als de logge slaap het afgematte lichaam bedwelmt, - als mogelijk zoete droomen de sluimerende Non haar lot geheel doen vergeten, - als zij, ver van kloostermuren en kloosterplichten verwijderd, door vrijheid, vriendschap, en misschien door liefde gelukkig is: dan op eens dringt deze tingelende klok in hare ooren - zij ontwaakt - hare begocheling is verdweenen. - Zij gevoelt hare bestemming met een diepe zucht. Met onlust en tegenzin sleept zij zich naar het koor der zangsters, haar ziellooze zang galmt door de holle kerkgewelven; - en zij doet, als een slavin, een werk dat wel verrigt, de zaligheid der engelen uitmaakt.
Aan hoe veel dooding der zinnelijke neiging is de arme Non niet onderworpen, en moet dan niet deze eene gedachten: ‘al haar moeite is ijdel, voor een God die in geest en waarheid wil gediend worden:’ een traan van medelijden, over het lot dezer misleiden, in onze oogen doen zweven?
Ik beklaagde de levenswijs der kloosterlingen: doch mijn medelijden geviel mijne geleidster niet, - met de haar eigene vriendelijkheid, betoogde zij mij, dat zij, met hare hemelge- | |
| |
wijde zusteren, geen ander lot begeerde. - Met een melancholischen blik, welke drong tot in mijn ziel, verzekerde zij mij, dat zij gelukkig waren, en niet dan zagtheid, niet dan blijdschap in hare levenswetten vonden. Ach! dacht ik, goede ziel! mogt uwe mond, en niet uw oog de waarheid spreken! Was het hoogmoed van eene, die niet gaarne van een gedaane keus berou wil toonen, of godsdienstijver, en hoop op verdiensten, die haar boven het lastig jok dat zij reeds droeg, de moeielijke rol der ontveinzing nog deed spelen? - ik weet het niet. Maar ook in dit opzicht kon ik geen Non wezen.
Tot de cellen kregen wij geen toegang: doch op een eng bemuurde binnenplaats, zag ik geheele rijen van kleine getralijde vensters, elk derzelve tekende eene cel af. De grond daar onder was zelv heilig en voor ons ontoegankelijk; doch op eenigen afstand staarde mijn zwaarmoedig oog, op deze godsdienstige kerkers: ‘Ach (dacht ik)!’ is dan deze eenzaamheid - dat benaauwd verblijf, waar het licht slegts door enge ruiten henenschiet, de woning van eenige jonge gezellige vrolijke meisjes? die mogelijk de vreugde der samenleving geweest zouden zijn, die mogelijk trouwe moeders van gelukkige kinderen geworden waren? - Moeten dezen alle hare vrouwelijke aandoeningen, van den Schepper haar tot edele eindens ge- | |
| |
geven, hier vermoorden? en een leven waarop de maatschappij recht had, begraven in een benaauwde cel?
Moet het zagte meisje, dat moeder natuur tot tedere meegevoeligheid schiep, hier in norsche somberheid en strengen plicht verkwijnen? Moet zij de zagte banden des bloeds verscheuren, en haar ziel zo hard maken, als het beeld waar voor zij aanbidt?
Is dan ledige eenzelvigheid geschikt, om de vrouwelijke, ziel zo vol jeugdig vuur, zo vol scheppende verbeelding, zo vol zugt tot arbeid en genot, gelukkig te maken? Och wie kan dit gelooven?
Geen vrolijke tonelen der natuur, geen bosch, geen berg, geen veld, geen voorbijgaande reiziger, geen arbeidzame menschen, zich in 't verschiet vertoonende, kunnen hier eenige afwisseling in de denkbeelden maken, het uitzicht is eenvormig, vreeselijk doodsch, als de geheele trein van het leven.
Niets ziet de Non rondom zich, dan de wanden van haar kleine cel, met het beeld van de moeder
Gods, en een van een gekruiste Christus versiert. Een doodshooft in een ha-
| |
[pagina t.o. 216]
[p. t.o. 216] | |
Pl.III.
J. Buys, inv. et delin. Reinr Vinkeles, sculp.
1789.
Met een Getijboek in de hand, schijnt zij, in diepen aandacht, verzonken. Bladz. 217.
| |
| |
rer hoeken geplaatst, haar getijboek, en het leven van een of ander martelaar, is haar
eenig gezelschap.
Ik verbeeldde mij hare levenswijs in dezen engen werkkring, en ik gevoelde al - - ja misschien meer, dan haar lijden. Ik stelde mij haar voor, in haar verborgen Godsdienstverrigtingen, in haar handwerk, of mismoedige kwijning:
Hier, dacht ik, zit mogelijk een nadenkend meisje, in een diep gevoel van haar ongeluk, de wreedheid van het lot te beklagen, en staart met een smagtend oog, op de blijde dagen harer vrijheid, maar die voor altoos vervlogen zijn. - Het kloosterwerk, dat zij verricht, stoort haar niet in hare droevige bespiegeling, met een verzuimende hand, met een droevige houding, werkt zij voord en verblijdt zich niet eens in het konstig maaksel van haar eigen vinding.
Daar - in een andere cel zit mogelijk een Non in haren stillen godsdienst. - Met een getijboek in de hand, schijnt zij verzonken in diepe aandacht. - Zij zucht! is deze zucht de deugd gewijd? of snelt hij heen na de wereld die zij afzwoer? - Voor het beeld van haren Verlosser geknield, zweert, zij, in de vervoe- | |
| |
ring eener warme liefde, haren goddelijken bruidegom trouw: en - weet misschien zelve niet, dat deze eed den minnaar geld, dien zij agterliet.
Ginds, dacht mij, hoorde ik, met een klagenden toon, eenen boetzang kwelen, waarin het geheel gevoel der tot treurigheid gestemde ziel, in elk wisselend klankje, zo roerend sprak. - Hier verbeeldde ik mij een gedweeg volgzaam meisje, mogelijk door de natuur of de jaren reeds gevormd voor haar lọt, - die in haar strengen plicht haar loon; in hare verdienstelijke treurigheid haar geluk; en in hare boetvaardigheid, der, koopprijs van hare zaligheid vond. Mij dunkt ik zag haar voor de Moeder Gods neergebogen, haren invloed afsmeken, om anderen in deugden voorbij te streven. - Ik zie haar met een gelaat waarin haar zelvsvertrouwen spreekt, gereed om een veragtelijken blik te werpen, op hare zusteren, boven welke zij uitmunt in deugd.
En wie weet, of niet mogelijk in een dezer Cellen, een jong meisje met welgevallen zat te staren, op het vleeschloos doodshoofd, dat uit holle oogbeendren en een bijna tandeloozen mond, haar als toeroept! ‘Gedenk te sterven:’ om dat alle vreugde der wereld voor haar dood is. O hoe veel tranen doet het ongeluk | |
| |
vloeien die aan het hemelverdienend berouw zijn toegerekend! En hoe veel bange zugten uit benaauwde boezems gedrongen, moeten als nevelen in deze cellen hangen. My dacht zij drongen door de vensters en bezwaarden den dampkring, waarin ik ademde. - Als lood zonk mij de kloosternaarheid hier op het hart!
Ik wende mij reeds weg, toen het geroep van een wagtel mij nog eens deed omzien. Deze hing, in een kooitje, aan het venster van een dezer cellen. O Lucinda! dit gezicht trof mij. Vond de arme, tot eenzaamheid verweze Non genoegen, om haar medeschepseltje te zien deelen in haar lot? - Was de kooi van den vogel haar een afbeeldzel van haar cel? Vond zij in 't geroep van 't gevangen schepsel een zoete lijkklacht op hare vrijheid, waarop haar ziel den weerklank gaf? Of had zy vermaak, om het ongelukkige dier te vertroosten in zijne gevangenis, door haare liefkozingen? en door zijn gezelschap de langwijlige eenzaamheid, waar voor haar hart niet geschikt was, te verzachten? O dan goede, zagte ziel! dan had zij zeker en beter lot verdiend. Ik beklaagde nu, zo als anders, den gevangen vogel niet. Ik had het diertje lief, om dat het de ongenoegens van een ongelukkig meisje verzachtte - en beide wenschte mijn hart de vrijheid, waar voor natuur beide vormde.
| |
| |
De naauwbeperkte kloostertuin lag mij op zijde doch ook daar was verboden grond - Toen ik slechts in 't verschiet zyn vrolijk groen bespeurde, werd ik, na zo veel droevige vertooningen, iets vrolijker. Maar wat moet dan de stille Non wel gevoelen, als zij buiten hare doodsche cel, de levende natuur mag beschouwen! doch ook dit genoegen wordt verpest, als zij de hooge muren die haar omringen aanziet, die haar als toeroepen: ‘dit is de grenspaal uwer vrijheid:’ en ieder bloempje welk zij zelv, of een harer zusteren, plantte, dat zij ongeplukt en dikwils onbemerkt, ziet wegsterven; moet dit haar niet aan haar eigen lot, aan haar eigen, in stilheid verbloeijende jeugd, doen denken en haar doen weenen?
O konden eens deze tuinmuren en deze prieelen spreken, daar de vriendschap, door nood gemaakte vriendschap, elkaar de hartgeheimen mededeelt; hoe veel menschelijkheid en wereldsliefde, achter het geestelijk gewaad, - hoe veel behoefte en berouw, achter de gedwongen vergenoegdheid verborgen, zouden zij wel verraden.
Maar vriendschap, hoe schaars woont deze zachte en vreedzame aandoening in harten, daar andere lage driften heerschen? Driften, die te leurgestelde wenschen, verijdelde hoop, over- | |
| |
dwarste neigingen, en rustverstorende eenzelvigheid baarden: verbond de vriendschap deze wereldvergetende Nonnen, hoe licht zouden zij met elkander haar moeilijk jok dragen: maar neen: Nijd maakt haar afgunstig op elkanders minste voordeel. De loerende agterdogt spoort hier elkanders heimelijke treden na. De verborgen haat legt lagen, en de openbare vijandschap twist en krakeelt hier, terwijl de kwaadsprekendheid lastert. Alle deze monsters des afgronds kropen uit hunne onderaardsche holen, en schuifelen als ratelende slangen onder deze doodsche gewelven: zij vergiftigen, met hun spog, die weinige bloempjes van geluk, die hier anders nog, in dezen dorren oord, voor een gevoelig hart zouden bloeien.
Voorzeker dit geheel verblijf, aan verborgen deugd, aan wereldverloochenende Godsdienst gewijd, is een woning des ongeluks, het graf der geoorloofde vrolijkheid, en maar voor zeer weinigen het voorportaal des Hemels.
Nergens beviel het mij binnen deze muren beter dan op het Kerkhof. Hier werd mijn angstige ernst met zagte treurigheid afgewisseld. Weinig donkerbladige vlierboomen ruischten met hun droevig loof, boven de kleine grafheuvelen, die hier lagen opgeworpen, en spreiden een zwarte schaduw op dezelve. Sommigen waren nog | |
| |
versche aarde - andere reeds met jonge grashalmpjes begroeit; bij elk derzelve stond een houten of steenen kruis geplant; klimop en muur omslingerde dezen: - verouderd mosch begroende anderen; en maakte de letters, die mogelijk het sterfjaar, mogelijk den naam, of de deugden der verstorvene aanwezen, onleesbaar. Melancholisch rees aan dezen kant de hooge kloostertoren uit zijne grijze daken op - Een drooge wind snuifde in de reeten der oude vervallen muren, en scheen voor mijn ontzette verbeelding het gelispel van een geest te zijn, die hier om zijne afgelegde hut, om zijne vorige woning angstig waarde.
O hier, dagt ik,- en eene verruimende zugt deed het blaadje der klimop beven, dat de boom omarmde, onder welken ik stond - o hier, hier is het einde van alle moeite, gelukkige non, die, door het venster van uw cel, uw droevig oog kunt laten weiden, op het veld van uwe toekomstige ruste; die, bij een koelen avond, het zagte windje hoort lispelen, in de grasjes die groeien op de graven uwer zusteren: die de maan ziet glanzen in de daauwdropjes, die het bevogtigen; die hier, in den stillen nacht, het sterflied van den vogel des doods hoort loeien, langs deze doodsche muren, en - u bij hem wenscht. En nog gelukkiger zij - die van jok en banden ontslagen, rustig sluimeren! | |
| |
Hoe zusterlijk liggen deze verzamelden bij elkander! Twist en afgunst ging niet mede in hare laatste woning. Niemand komt hier de slapenden storen. Geen vriend, geen broeder, zal hare asch met tranen besproeien. Reeds in haar leven, waren zij niet meer gedacht in de wereld, en na haren dood, verdwijnt weldra het denkbeeld van hare aanwezigheid. Lieve stille schuilplaats van ongelukkigen! hier haal ik ruimer adem, dan in den kerker, van hare vrijheid.
Maar ach! ook hier zweeft een huivering door mijne aderen; medelijden en menschenliefde doen myn hart sterker kloppen.
Hier is niet het einde aller levendigen! Deze rust is niet even zagt voor allen. Hoe vele zielen
waren misschien in een angstigen, in een naren onrust, in de schaduw dezer doodsche muren, en
bij hare rottende lijken: en gevoelen nu het nietige, het troostelooze van al die veelbelovende daden, waarop zij hier de zaligheid wagtten; gevoelen nu het weinig bij God geldende van alle hare zo duur toegerekende verdiensten. Steunden zy hier, voor het beeld van den Heiland geknield, op haar eigen deugd, en verlieten zij zo de wereld, stapten zij, in dezen donkeren nevel, het rijk der geesten in - ach! hoe bedrogen zullen zij zig dan vinden - | |
| |
als zij voor dien verschijnen die zondaars, regtvaardigt om niet. Geene laatste zalving - geen kruis op haar graf geplant - geel zielmissen, die de levende haar na doen, kunnen haar de zaligheid meer schenken, die zij niet in ootmoed van Jesus verdiensten alleen wouden aannemen. Dan….. Maar ik zwijg, menschelijke kortzigtigheid, schuif een gordijn voor het lot der dooden. Wie durft bepalen, hoe eindelooze ontferming, hoe grondelooze wijsheid, hoe onbegrensde verlossende liefde, achter het zelve, het eeuwig lot der menschen beslist. Dit geheim is mij heilig. Hier vorsch ik niet na. Maar dit weet ik, geen droppel zaligheid vloeit ooit een sterveling toe, of Jesus kruis heeft die verworven.
Hoe menige stille deugdzame ziel die, hier, in de bedwelming der dweeperij zogt naar het regte spoor; die in den nacht der vooroordeelen omzag naar het licht der waarheid - dog het niet regt vinden kon - maar evenwel door veel verwarde denkbeelden heen, den waren ootmoed, en het stil vertrouwen op God oefende, die, bij de strengste uitoefening van alle hare plichten, de zaligheid toch alleen door 't geloof zogt, is nu vrolijk in 't genot van die zaligheid. Nu is haar vrede niet meer verbonden aan de grillige uitspraak van menschen. Geen slaafsche dwang, geen angstige naauwkeurig- | |
| |
heid, boeit nu haare vrijheid. Zou deze ook niet nog eens zweven om de muren, waar agter zij zo dikwils bange zugten slaakte, en zoo veel stille deugd oefende. Zou zij hier den Godsdienstigen ijver van hare zusteren niet nog somtijds bespieden? En hem bij mompelende zielmissen, by den geheimzinnigen altaardienst - niet eens influisteren: ‘uw arbeid is vrugteloos?’ Zou zij nu die kloosterbedrijven niet als spel aanzien, en het oogenblik zegenen, dat hare ziel in de vrolijkheid deed ademen?
Zou zij….. Hier werd mijne gedagte afgebroken. De vesperklok luide. De non, die ons verzeld had, verdween, en wy verlieten het klooster. Vrolijk ademde ik weer in de vrijheid, en ik dankte den hemel dat ik geen non was.
Neen, Lucinda, ver van kloosterdwang en kloosterplichten is mij de eenzaamheid dierbaar, en zalig zal mij het plekje zyn, waar ik haar, verwijderd van alle verwarringen en kwellingen des woeligen levens, de wereld vergetende en van haar vergeten, met mijne boeken zal mogen genieten. Wordt zy nu en dan eens door de vriendschap afgewisseld, zo veel te zoeter! Maar nooit zal ik dit plekje in een klooster, zelfs niet in een Stad, maar in den rus- | |
| |
tigen schoot der stille natuur zoeken. O mogt ik het in de schaduw van een oud bosch, bij 't ruischen van een beek; bij een lachend veld, eens vinden! Hoe welkom zou mij dat zijn! Mogt daar een lage, maar vrolijke, hut, een kleine doch vrije cel, mijn verblyf zijn in mijn leven! - Mogt daar een klein hoekje, onder een ruischende den, mijn rustplaats zijn na mijnen dood! dan had ik mijne wenschen!
|
|