| |
| |
| |
De Herder.
Onlangs wandelde ik, op een schaarsbetreden bergachtige heide, waar hier en ginds vrijwillig opgeschoten boomen en struiken, of in het wild groeiende distelige kruiden; waar enkele verstrooide hutten en schaapskooien, op het hangen des heuvels geplaatst, de eenvormigheid van het blaauwe heigezicht verminderden: - Verscheiden kudden schapen, hier en ginds verstrooid, - zogten hier de jonge kruidjes, en scheerden die al springende en door elkander woelende af. Het lief geblaat der lamren en het gerinkel van de bellen der hamels gaf een zoete vreedzame aandoening, als de golvende lucht het over de vlakte rollen deed - of de zagte windjes het van verre af naar mij toe | |
| |
voerden. Onder een der lommerigste eikenstruiken, die, door de mildheid en den glans van zijn blad, door de frisheid van zijn welig groen, mij aanstonds bekoorde, zat een oude herder, zijn schupstaf lag naast hem, zijn arm lag op zijn eene knie, en zijn hoofd in zijne hand. Getroffen door dit zoet, door dit romanesk gezicht, vond ik mij als in een oogenblik in het veld der dichters verplaatst. Ik zag den goeden Menalkas van Gessner - den vromen Remistan van Florian in mijn verbeelding voor mij. Ik trad hem nader. Snorrende bijen dansten rondom hem op de bloeiende heide en zogten daar honig: - dit gaf een nieuw zweemsel van gelijkheid aan mijn heiveld met de digterlijke valei. - Maar mijn herder, van naderbij beschouwd, was niet Menalkas, was Remistan niet. Stompe gevoelloosheid teekende zig in zijn geheel vlak en beenagtig gelaat. Zijne trekken waren grof, en zonder eenige uitdrukking van gevoel. Geen straal van menschelijke reden blonk in zijne sprakelooze oogen. De toon zijner stem was norsch en onbevallig. Hij scheen als buiten de maatschappij der menschen opgevoed, een inboorling van onbevolkte wildernissen. De weinige woorden, die ik met hem wisselde, lokten mij niet uit, om het gesprek voort te zetten. Ik ging verder op, ontmoette meer jonge knapen, die hem in onbevallige ruwheid geleken en mijn geheele begocheling | |
| |
verdween. - Ik was niet meer in de schoone vallei, niet meer in een streek van het gelukkig Arkadie: neen! het gordijn viel voor dit bevallig toneel, en ik bevond mij, in de achtiende eeuw, op een Geldersche heide. O! dagt ik, hoe veel verschillen de Herders van onze dagen, met die der dichteren! Zeker zijn hunne schoone schilderingen idealen, alleen geschikt om de verbeelding aangenaam te streelen, en niet om naar het leven te malen: of de wereld heeft een bevallige zijde minder; zedert de kwekelingen der natuur geen lieve onschuldige, eenvoudige, maar stompe gevoellooze wezens wierden, en zij is verarmd in ware schoonheid: schoon de beschavende tijd aan hare verrijking arbeidde.
Wat is, dagt ik verder, de mensch zonder dat een ervaren hand hem vormt? Het paard dat de ploeg,
in het gindsche dal, door de harde kluiten snijdt; het schaapje dat hier graast; en de vogel, die daar ginds, met zijn breed ontplooide vlerken, over het veld zweeft, leerden van moeder natuur, elk op zijn wijs, zijn kragten ontwikkelen. - Zij vormt, zij beschaaft en geeft elk de genoegsame vereischtens, om in zijn bestemden kring gelukkig voortteduren, maar de mensch moet geholpen worden, om zijne kragten te ontwikkelen: of zij verroesten, - zij slapen, en hij is in zijn | |
| |
kring minder dan de dieren, die hij beheerscht. Of, hij is even als een schoone plant, die op een goeden grond sierlijk bloeien zou, maar geen zorgvuldige hand rooid het onkruid en de dorens uit, die haar overgroeien, en zij vertoont eene arme gedaante, of verstikt. Het zwakke vonkje reden, dat in onze ziel glinstert, moet stadig worden aangeblazen, of het zinkt geheel in de asch; het verdooft allengs en de Europeaansche herder, is weinig meer van den Africaanschen hottentot onderscheiden.
Hoe ongelukkig is het lot van zulk eenen man! Hoe weinig vreugde heeft hij in de wereld! zeker niet zoo veel als het schaap, dat hij beschermt: dit geniet al het dierlijk vermaak, waar voor het vatbaar is; en mijn arme herder slijt, in een eenzelvige eenzaamheid, zijne langdurige dagen. - De bezigheid, die de gezondheid, de levendigheid, de vergenoegdheid in andere menschen bevordert, mist hij: ledigheid is zijn dagtaak, en zelfsverveling en ongevoelige stompheid zijne lastige gezellinne. Aan de knellende koude, aan de gloeiende hitte, aan al de ongenade van het wisselvallige weder is hij blootgesteld, en de grove onreine pij dekt zijne verouderde magere leden. Een enkele struik verbergt hem voor de zon; die den geheelen dag op zijn hoofd brandt. Hij geniet de verkwikking van zijn struik, maar kent de oor- | |
| |
zaak van dat genoegen niet. De natuur omringt hem altijd; hij ademt hare zuivere lucht in: zagte windjes waaien hem koeling aan: een heldere hemel hangt boven hem; lieve wolkjes drijven daar in, en geven de verrukkendste schaduw op de vlakte, die voor hem ligt; - de bloeiende heide doet een purpergloed daar over zweven - lagchende korenvelden, stille bosschen, groene weiden, en een keten van hooger bergen, aan zijn horizont, leveren een verrukkend toneel op: doch zijn ziel is te stomp om hier door getroffen te worden. Het kapelletje dat voorbij hem wappert, en op een heitakje rust; het bijtje, dat, rondom hem, op zijn bloemtjes honig zoekt en van het eene naar het andere, op gonzende vlerkjes heen snort; het rupsje dat naast hem kruipt; de kever, die, al strompelend over de zandkorreltjes, voor hem groote keien, heen wandelt; en de spin die met een snelle loopkragt over het buigend heitakje heenhuppelt, die allen ziet hij niet; - zelfs de leeuwrik, die boven zijn hoofd zo vrolijk orgelt, en naast hem in de hei, digt bij een varenstruik, nederstrijkt; nog niet het tortelduifde, dat in een nabuurige boom zijn lieven klaagtoon opheft, deze allen wekken hem niet op tot medegevoel. Het denkbeeld van gezelligheid met zo veel bezielde medeschepsels komt niet in hem op - De wellust van zijne grazende en vergenoegde schapen geeft | |
| |
hem niet eens vergenoeging; - hunne vreugd is de zijne niet, en hunne wol en lammeren zijn slechts voor zijnen meester. Veel minder dan zijn groote keeshond, die naast hem in de hei slaapt; uit zijn knapzak met hem eet, voor zijn toorn beeft, op zijn streelen hem vleit, in gevaren hem trouw is, is, en voor vriendschap dank betoond; veel minder dan dit dier, neemt hij deel aan de voorwerpen die hem omringen.
De stem van den godsdienst, die in de natuur tot hem spreekt, treft zijn ooren niet; en die der openbaaring heeft hij misschien nog nimmer, of ten minste zeer zelden gehoord, en zeker nog nooit bevat. Zijn lot was mogelijk, reeds van zijn eerste jeugd af, de kudden van eenen meester, voor een gering loon te hoeden; vadzigheid, ijverloosheid, de echte voortbrengsels van verstompende ledigheid, overmeesterden hem, en die levenswijs geviel hem. Lusteloos en onvatbaar, om zijn menschelijk gevoel, om menschelijke denkbeelden te ontwikkelen, en onbewust dat zij tot zijn geluk behoorden, verliepen zijne jeugd en zijne mannelijke jaren. Nu is zijn ouderdom daar, de tijd ploegde diepe voren in zijn gelaat, zij verteerde zijn merg en de sappen zijns levens, de kring van zijn weinigbetekenend leven is, bijna gesloten. - Hij heeft de moeite en | |
| |
kwelling des aanzijns ondervonden, en niet deszelfs wellusten. Hij doet nu met waggelende beenen, dat hij voorhenen met jongelingssterkte deed: maar nog denkt hij niet aan zijnen dood. Anderen van zijne tijdgenoten ziet hij wegsterven, maar op zijn sterfuur rekend hij nog niet, en veel minder verlangt hij daar na. Hij heeft geen denkbeeld van te bestaan na zijn dood, en het aanwezen, hoe vreugdenloos, is hem zoeter dan vernietiging: of zo het denkbeeld van een ander leven na dit, schemeragtig in hem flikkert - verdwijnt het weldra in den nevel, dien zijn bedwelmende botheid om hem schept. Eindelijk van moeite en zelfsverveling zat, en nog van het leven niet verzadigd, legt hij zijn uitgeteerd verdroogt lighaam op het harde stroo neder. Hij blaast zijn adem uit, en zijn voor de eeuwigheid geschapen ziel, nog ongeschikt voor hare bestemming, gaat over tot de andere wereld, en kan hij daar onder de afgescheiden geesten, wel een gelukkiger wezen zijn, dan hij hier onder de menschen was?
Uit welke verschillende oogpunten kan men het lot der stervelingen beschouwen. De geschilderde herder beviel mij, waar ik hem vond. Zijn naam zelf heeft een zoete klank voor mijn oor; - en het leven van den eigentlijken herder, aan de beste zijde beschouwt, | |
| |
heeft veel bevalligs. - Met een ziel die gevoelt, die denkt als mijn ziel, kon hij de ongemakken van zijn leven door allerstreelendste genoegens verzoet vinden. - Daar mede zou hij, ver van alle woelingen der zwoegende, der klagende, der elkanders rust verstoorende, elkaar benauwende stedelingen; zelf van de verschillen en twistingen van zijn dorpje afgescheiden - stil de natuur rondom hem genieten, terwijl zijn vrolijk oog zijn grazende schaapjes hoedde. Dan zou hij door de natuur tot godsdienst worden opgewekt. Hij zou zien, en denken, en dikwils met een boek in zijn hand, onder het lommer van een struik neergezeten, rasvervliegende uren vol zaligheid genieten. Maar zulk eenen herder zoek ik vrugteloos op deze Geldersche bergen. Hoe veel dingen wekken, op een afstand beschouwd, onze begeerten op: die, bij nader beschouwing, ons ongeluk, zouden uitmaken - zo is het leven der herderen.
Hoe goed is het, dat een wijzer wezen, en niet wij zelf, het lot van ijder sterveling regelt, en elk, in den hem toegeschikten stand, doorgaans een zekere mate van vergenoeging doet vinden, die hem, hoe beklaagd van gelukkiger wezens, toch behoedt voor zelfsbeklag en door de onkunde van grooter goederen, hem de geringheid van het zijne niet recht doet gevoelen.
| |
| |
Dit denkbeeld, beklaagde grijzaart, verzagt mijn medelijden over uw ongeluk. Ik gevoel dat God de Vader der menschen en aan allen goed is. Dat hij u anders, en mij anders op dezelfde wereld vergenoegd maakt - En ik dank zijne goedheid, dat ons lot verschilt.
|
|