| |
| |
| |
In een Engelschen Tuin.
Hoe verrukkend, hoe schoon is het hier! Hoe Romanesk is alles bij elkander gebragt, dat ik slegts
op het papier des dichters, bijéén zou zoeken. Berg en dal, beek en meir, bosch en bloemtuin,
alles binnen een kleinen omtrek verzameld. Natuur heeft hier een wonder, of de kunst een
heerlijk werk verricht. Het is een klein Paradijs. Hoe lachend, liggen ginds die groene
heuvelen, met fijn gras, lelien der dalen, viooltjes, lavendel, tijm, en majolijn, bezaaid! Zij
nodigen mij op hunne zagte geurige rustbedden. Hoe stil, hoe eenzaam ligt daar die kleine vallei
of diepe grot, met, - dezelfde geurige plantjes bekleed, daar verneemt men niets van de aarde.
Daar zie ik slegts strui- | |
| |
ken en boomen, die zig ver boven mij verheffen, en die een
gedeelte van dezelve met overhangende takken beschaduwt - De heldere hemel drijft over mij. Zag
ik op het gindsche heuveltje, schapen en geitjes klouteren, dan giste ik dat zij een dier
zwitsersche valeien moest afbeelden, die de onschuld en deugd met de waare eenvoudigheid ter
schuilplaats verkozen, toen zij de overige deelen der wereld ontvluchten. Welk een
hartverkwikkende geur, uit zoo veel onderscheidene edele gewassen, uit boomen, struiken, planten
vereenigd, voortgevloeid. Hier dansen de fladderende wiekjes der koelende windjes en doen mij
met elken ademtogt, leven en wellust inhalen. Hier staat een glanzende balsemboom - ginds een
welriekende struik, - wat verder bloeit een breede schaduwrijke boom, die in warme gewesten zijn
Vaderland vond; maar tog een bevallige vreemdeling in het onze is. Zijn blad is mild en sierlijk
gemarmeld, een witte rozenstruik, leent aan zijn gladden stam; veelsoortige rozen aan enkele
struiken, wier kleurvermenging het oog bekoord; vrolijke siringen, hoog opgeschoten jasmijnen,
en slingerende kamperfoelij, vind ik hier door elkander. - Aan verschillende oorden ontmoet ik
oranje- mirthe- laurier- en citroenboomen, in hunne draagbaare tuinen. Zij vermengen hunne edele
geuren met elkanderen, om hier een betoverend genoe- | |
| |
gen, voor vatbare zinnen te
verspreiden. Tusschen al die vrolijke lanen van boomen en struiken, wandel ik op slingerende paadjes, door graszoden bevloerd. Een menigte van lieve veeltoonige stemmen, dartelen hier in de geurige takken, en vinden daar hunnen dierlijken hemel. Een kronkelend beekje doorsnijdt het hier en daar. In een kleinen vijver dartelen en spelen de goudvischjes. Het lief geklater van een waterval, dien ik niet zie, dringt hier tusschen door de struiken heen. En ginds staat een eenzame treurwilg, die hare druipende bladeren slap naar beneden hangen laat, alsof zij zeide ‘ook ik kan weenen.’ - Hoe streelend, hoe teder zingt die nachtegaal! Op dit heuveltje onder die cypres, waarin hij zingt, ga ik rustig nederzitten, en de zaligheid genieten, die mij hier omringt.
Genieten? - ô neen, dit kan ik niet, daartoe wordt meer vereischt dan verplaatst te zijn in eenen heerlijken oord, 't genot moet uit onze eigen ziel geboren worden: - die moet zo rustig zo vreedzaam, zo stil zijn, als de voorwerpen die ons omringen - of zij kan niet genieten. En hoe ligt is die vrede gestoord! Een kleine belediging, - een onaanmerkelijk ongeluk, - een geringe misstap, een verschielijkte daad is genoeg, om onze ziel te belemmeren in hare werking. En even wei- | |
| |
nig als de stroom, die door golven ontrust word, even weinig als een spiegel, die door een damp beneveld is, geen heldere beelden zuiver kan terug kaatsen, even weinig kan onze ziel de schoonheden bevatten, die haar omringen, wanneer zij door hartstogten beroerd word. Het geruis der woelende driften verdoofd de aangename toonen der natuur. Haar dikke nevel verbergt hare schoone tonelen; en wij zien niet dan nacht en schaduw rondom ons. Het liefste Paradijs word een wildernis.
O Adam! in uw Eden was het eens anders, toen uwe ziel, in hare eerste regtheid, nog de verwoestinge der driften niet kende, en zo gevormd was, dat zij geschikt was voor den heerlijken stand, waarin haar de Algoedheid plaatste. Al het schoone, waar voor gij op aarde vatbaar waart, had gij rondom u, - en dat gij bezat kost gij genieten. De oorzaken, van kwelling bestonden nog niet. De zonde, die gij daarna heerschen deed, was de vrugtbare moeder van alle droefheid, van alle ellenden, - die sints de wereld aan alle oorden bewonen.
O welke zalige dagen! - Helaas te kort van duur! - moet gij in den morgen van uw leven gesleten hebben! toen de schepping in hare eerste jeugd was, en de natuur nog die ver- | |
| |
wisseling niet ondergaan had, die de verkeerdheden der menschen haar daar na deden ondervinden; toen zij duizend nu onbekende schoonheden bezat; toen alles nog geschikt was om in een volmaakte wereld van regtgevormde wezens voordteduren, toen waart gij een Heer der aarde, en hare bewoners eerbiedigden u, als hunnen vorst. Toen had het roofzugtig gedierte voor u nog geene wreedhied; en de vorst der wouden was u ten vriend. De adder had voor u geen vergif - en de ratelende slang geene moorddrift. De insecten, die rondom u snorden, kwetsten u niet, met hunnen pijnelijken angel. Het gevogelte ontvloog u niet naar de eenzame bosschen, maar zonder schuwheid nam het de spijze uit uwe hand. Het streelde uw oog door zijne vederen - uw gehoor door zijne harmonische liederen, en huppelde naast u op den struik, waaraan gij leunde. De Schepper van alles was uw weldadige vriend. Gij kende, gij vondt, gij aanbadt hem, in al wat gij zaagt - en dagelijks sprak hij met u, en verscheen u plegtig als uw vaderlijke Beschermer. - Bij zijne nadering ruischte de lucht, en de toppen der boomen bogen zig - het grashalmpje trilde; alle stemmen zwegen; en heilige stilte alleen was het eerlied voor den naderenden Schepper. - Uwe heilige ziel aanbad dan haren Weldoender. | |
| |
De ootmoed, de dankbaarheid sprak in uw gelaat. De liefde gloeide in uw oog. En het gevoel van onvermengde blijdschap was getekend op alle uwe trekken. Als gij voor hem nedervielt bogen zig de bloemen onder uwe knien, - en hun welriekende adem vuurde uwe dankbaarheid aan. De Sephir, die u omwaaide, verkwikte u, en op zijne wieken nam hij de toonen van uw danklied naar boven. In de bron, die naast u klaterde, in het beekje, dat ruischend voorbij u heen vloeide, hoorde gij de stem van uwen Vader. En zelfs op de rotsen die mogelijk uw Paradijs omringden kond gij, met een zalig gevoel van onschuld, zijne goedheid lezen. Al de zaligheden van het Paradijs genoot gij dubbel aan de zijde van uwe gelukkige Eva. - Met elk balsemgeurig windje ademde gij reine wellust en volmaakt geluk in - Bij elke rijzende zon, bij elken dalenden dag, vingen uwe dankbare zielen den toon der schepping, zij juichten de engelen na, en de vrolijke Echo's herhaalden uwe lofzangen met bevallige klanken.
Doch uw heerlijk lot verwisselde wel ras! En hoe aaklig was die omkeering! Met uwe onschuld
vervloog al uwe heerlijkheid. Gij misdeed uwen algoeden Schepper en hij was uw vriend niet meer.
Gij zaagt in hem alleen de Majesteit van een regter - en gij beefde. - - | |
| |
De kalmte van uwe ziel was verloren en de geheele Natuur met een floers bekleed. De angst, het zelfsverwijt trilde in uwe aderen - en, in de wind, die voor uwen naderenden Richter henen woei, hoorde gij uw doodvonnis spreken. Bedwelmd door de vrees, wilde gij in het bosch, dat wel eer de tempel uwer aanbidding was, den God ontvlugten, dien gij voorheen daar vond. Hij verscheen - zijn geducht vonnis werd door genade en liefde bestierd. - Gij stierft niet; maar uw leven wierd, van dat oogenblik af, een dagelijks sterven: berouw, spijt, en onrust knaagden altoos aan uw hart.
Het geluk dat gij genoot was voorbij, als de schaduw van een wolk: - De ledigheid, de woestheid van een nare wildernis zweefde in uw Paradijs, om dat zij uwe ziel beheerschte.
Uit de schuilplaats uwer zaligheid wierd gij verbannen: en in de vreemde oorden der wereld kond gij uwe smerte niet ontvlugten. - Waar gij u bevondt, het denkbeeld van uw ongeluk vervolgde u, elke distel die uwe voet wondde, elke doorn die uwe handen stak, verweet u, uwe dwaasheid. - Elke brandende zonnestraal, elke droevige onweerswolk, ja de gansche natuur riep u toe: ‘Uw maker is uw vriend niet meer"! Elk stervend wormpje, elk verslenst bloempje tekende u de toekomstige | |
| |
straf van uwe misdaad, den dood af. Sints was over de gansche schepping voor u een akelig floers verspreid: en de reine ongestoorde zaligheid voor altijd uit uwen boezen verbannen. De onrust, die uw hart bewoonde, werd door alles gevoed, en alle uwe volgende dagen werden met verdriet en moeite doorweven. Geen enkel dropje onvermengde vreugde, zonder kwelling, bleef sints voor u, of een van uwe kinderen over. Zonder dorens bloeit thans geen enkel roosje meer - De vrolijke natuur schijnt zo dikwils met een droevige sluier overdekt, om dat mijn oog droevig is en door tranen henenziet. Dog eenmaal zal ik haar met vrolijke, met glanzende, met verheerlijkte oogen, met oogen die geen tranen van droefheid meer kunnen weenen, aanzien, - in haar vollen herboren luister haar aanzien. En dan, Vader van alle menschen! dan zult gij ook geen smerte meer gevoelen, over al de tranen die gij zaaide op de wereld, - wijl ook die de heerlijkheid van uwen Verlosser, die haar zo glorievol herstelde, groeien deden. Dan zal geen berouw, geen spijt, geen droefheid, geen wraak, nog eenige ontrustende hartstogt immer uwen vrede, nog die van uwe zalige kinderen storen.
|
|