| |
| |
| |
De Hoop.
Neen, vlieg weer heen, schoon kapelletje! niet om u te beschadigen, - om u te bewonderen, waart gij slegts een oogenblik van uwe vrijheid beroofd, maar dit wist gij niet, en de angst trilde in alle uwe spiertjes: uwe wiekjes klopten, uw geringd lijfje arbeidde om vrijheid; uwe sierlijke oogen, uwe schoone vedertjes, uw levendige gloed, bekoorden mij: doch ik wil dit genoegen, ten koste van uwe benaauwtheid, niet. Zou ik het lijden van een schepseltje kunnen dulden om mijn vermaak? Mijn vermaak is de schoonheid van Gods werk, in de vreugde en het geluk zijner schepping te zien; dit zie ik meer in uwe vrolijke vlugge beweging, dan op de schoone tekening van uwe vlerkjes, als gij in eene gevangenis zijt. Snel dan heen, kleine vogel! en geniet uw kort leven in een gelukkige vrijheid.
Hoe huppelend vliegt hij daar weer heen, | |
| |
hoe hoog verheft hij zig in den dampkring; hoe rustig wippert hij daar op die struik, eet spoedig wat van het blaadje daar hij op zit; doch vol gevoel van zijn nieuw ontwikkeld vermogen - heeft hij niet lang duur - hij wil zijne kragt doen werken - en telkens verder beproeven, om de vreugde van zijn aanzijn te verdubbelen. Hij vliegt weer weg, zoekt zijns gelijken, en dartelt daar mede. O hoe vergenoegd leeft hij in zijne wereld! Hij weet van behoefte nog lijden. Al de moeilijkheden van zijn voorigen staat, toen hij een kruipend wormpje was, is hij vergeten; en even onbewust van zijn toekomstig lot, weet hij niet dat zijne during zoo kort zal wezen. Maar hij geniet wat hij vindt, en is een gelukkig schepseltje op Gods aarde. Hoe veel verschilt zijn leven met het gene hij genoot, toe hij als een logge rups over de aarde kroop, en in gevaar was om door den voet des wandelaars vertrapt te worden. Toen hij langsaam op een struik van het eene blaadje naar het andere voord schoof: toen hij geen roover ontvlugten kon, en geen zoo ruime wereld rondom zich zag, daar hij in spelen en zig vermaaken kon. En nogtans ook toen was zijn behoefte en zijne begeerte geschikt naar zijn lot, en, onbewust van zijne gelukkiger bestemming, was hij een wel te vrede rupsje in de wereld der insecten.
| |
| |
Schoon kapelletje! hoe veel grootscher gedachten brengt gij voor mijn geest! Ik wil van u leeren - schoon ik eedler ben, en onder de reien der wezens in een veel hooger rang geplaatst, dan gij. Gij zijt mijn medeschepsel, één oorzaak gaf ons beide het bestaan; en deze tekent zig in uwe lotverwisseling zo wijs, zo goed, dat ik niet minder voor mijn geslacht durf hoopen. Uwe bestemming doet mij gissen naar het lot der menschen, die eens verwaardigd zullen worden, om te deelen in de zaligheid die hun beloofd is. Bij uw geluk schildert mijne verbeelding mij de verwagting der Christenen zo heerlijk af. Ik hoop - ik wagt dat zij u, helaas! in uwen eersten lagen stand te veel gelijk; ook eens in uwen beter stand overtreffen zullen. En mag ik dan door hun geloof behouden, ook deelen in hun lot, hoe zalig is dan mijn uitzicht.
Na een moeilijk, met zwarigheden doorweven, leven, waar in mijne werkkragt eng, mijne vermogens klein, mijne gedaante voor hooger wezens min sierlijk zijn; zal ik in een stil voor het oog verscholen hoekje, der aarde, van mijne tijdgenoten vergeten, bij de volgende geslachten onbekend, ongestoord, en vol verwagting den slaap des doods slapen; terwijl het verderf mijne gedaante vernietigt; en de rollende eeuwen mijn gebeente vergruizen. Doch bij | |
| |
den aanvang van de eeuwigdurende lente der zaligheid, zal één straal der hemelzon in mijne donkere woning schieten; dan waak ik op, dan verrijs ik. Maar niet meer met dat logge aardsche behoeftige lighaam, waar door mijn waar leven gehinderd, en dat een prooi van 't verderf werd. Al het verderfelijke, al het zwakke, al het onedele, al het vernederde, blijft agter in het graf, daar het gezaaid werd tot heerlijkheid en kragt! Het natuurlijk lighaam zal van alle overtollige onnuttige grove deelen ontdaan, als een geestelijk lighaam, vlug als de engelen, snel als het licht, te voorschijn komen; en een gedaante, een vorm hebben, volmaakt geschikt naar den staat waartoe het dan zal bestemd wezen. De verborgen legerstede, waarin het zo lang sluimerde, zal het met een traan van vrolijke dankbaarheid (zoo een hemelsch lighaam zal kunnen weenen) bevogtigen, en dan vrolijk verlaten om een nieuw leven te beginnen. Dan zal het geen weken, geen maanden, geene hulpmiddelen behoeven, die niet altijd voor handen zijn, om afgelegene oorden te bezoeken. Dan zal ik niet meer, aan een klein hoekje der aarde, door mijn lot gekeetend; den nieuwsgierigen reiziger, die op opgebaande wegen, in de afgelegenste oorden, de natuur in hare wonderen en schoonheid naspoort; benijden. Dat pijnelijk verlangen dat mij nu bezield, als ik een heerlijk wereldoord afgetee- | |
| |
kend zie, om ook te genieten wat mijn lot mij verbied, zal mij dan niet meer kwellen - Neen, met de vlugheid van een geest voorzien, stel ik dan mij voor, de wijde, levenvolle ruimte der aanwezigheid door te ijlen. Onze aarde in al hare groote uitgestrektheid, in al hare grootsche pracht, in alle hare wonderen en majesteit, door al hare verschillende oorden verspreid, zal voor mij zichtbaar zijn. Zonder gevaar van woedende golven, zal ik de afgelegenste stranden bereizen. De verzengde lucht streken en de bevrozen polen zullen mij even bereikbaar zijn als mijne moederstad. De gloeiende Etna met alle zijne wonderen, zijne vrugtbare, zijne woeste rijken, zijne breede meiren, zijne vreeselijke bosschen, zijne eenzaame holen, zijn ontzachlijke afgronden; de besneeuwde Alpen, met in de wolken boorende kruinen, de spitse naalden, de schitterende ijstoneelen, de kristallen holen, de wereldvergetende grotten, de donderende watervallen, de ruischende bronnen, de stille meeren, - de hangende bosschen, de scheurende rotsen, - de lachende dalen, derzelver wondervolle streken daar de strijdigste saisoenen onder denzelfden hemel gebied voeren: met een woord: de Natuur in alle hare grootheid, zo wel in den aardomringenden oçeaan, als in de wereldoude bosschen van Amerika en hunne bevolkers, zal dan voor mij open liggen! in | |
| |
alles zal ik God vinden: - zo wel in het kleine beekje, dat, met een onopgemerkte stilheid, aan den voet van eenen berg zagtlispelend heenen vloeit, als in de overhangende rots, die het verbergt, zal de hemelsche, de vlijtige naspoorer van des Scheppers heerlijkheid, voedzel voor zijne dankbaare, voor zijne ootmoedige aanbidding vinden. Al die toneelen, die hier mijn hart zoo bekoorden, zullen dan in zig zelf schooner zijn. De nieuwe aarde zal met de heerlijkheid van 's werelds vroegsten morgen pronken, en mijne zinnen zullen meer verfijnt en vatbaarder zijn om zuiver te genieten. - Mijn geest zal ontslagen zijn van alle onaangenaame gewaarwordingen, van alle sombere gedachten, die het stil genoegen storen - mijn dierlijk gestel zal niet meer bedorven zijn, noch hem onvatbaar maken voor het edelst genot. Met een woord, al die ongenoegens, die hier, als zo vele gevolgen der zonden, een donkeren nevel op de schoone natuur verspreiden, zullen daar ophouden. Dan zal alles mij oneindig schooner zijn; oneindig meerder treffen. De geheele aarde zal dan een Eden zijn, al wat Adam eens in het paradijs genoot, zal ik, en elk zijner zalige kinderen in ieder hoekje der wereld vinden - en dat alles met een zo rein gevoel van onvermengd geluk, zoo als hij had, kunnen smaken, - wat zeg ik? het genot zal veel zoeter, veel volmaakter | |
| |
zijn - Geen flaauwe schaduw van onzekere veranderlijkheid zal daarin immer eenige stooring veroorzaken. Het denkbeeld van eindelooze voordduring, van toenemende zaligheid zal eene Goddelijke vreugd rondom hem scheppen, en als een heldre zon, al de voorwerpen, die het verheerlijkt oog treffen, doen glanzen. Het zal zaliger zijn dan Adam; want daar het veld der genieting zoo veel ruimer is, moet ook de oogst zo veel grooter zijn. Adams Paradijs was slegts een hoekje van onze aarde, slegts een stipje van het geheele ruime vak, dat als dan voor onze naspeuring zal openstaan.
Durf ik het donker voorgevoel van mijne bestemming geloof geven? durf ik uit de aandrift van mijnen, naar wijsheid dorstenden, geest, uit het Goddelijk alvermogen, dat in oneindige verscheidenheid zo heerlijk speelt, en uit Gods toezegging om eens verzadiging van vreugde aan gene zijde des grafs te schenken, iets te gissen, dan wagt ik den kring van mijn onderzoek - van mij geluk - van mijn verblijf - door geen oçeanen nog polen - maar door de oneindigheid begrensd. Al die werelden die, in haren onbevlekten glans, in onze oogen, als nevelige stippen, op de velden des hemels flikkeren, die, naar de tegenswoordige bewegingwetten, en rekenkunde, zoo veel milioenen mijlen van elkander, en van onze aarde verwijdert zijn, | |
| |
die ik zo dikwils nieuwsgierig aanzie; en vraag: hoe zijn uwe gedaanten? uwe bewooners? uw lot? de tijd van uwe during? uwe bestemming? die allen, zal ik dan mogelijk kennen, en dit alles weten, daar naar toe ijlen; daar vertoeven; die werelden van de onze vertellen, en de wezens, die daar wonen van de hunne hooren spreken, en, naar hunne vatbaarheid voor geluk, het mijne mededeelen en hun aan mij verbinden.
Met hoe veel bange moeite, met hoe vele ontmoedigende zwarigheden bevordert dikwils een nieuwsgierige reiziger zijne kundigheden van de schoone verschijnselen der natuur of der kunst, die een vreemd gewest verbergt! Zijne gezondheid, zijne rust, zijn vermogen offert hij aan die edele trek op. De steilste rotsen bekloutert hij; boven gapende afgronden waagt hij zig; geen woeste oçeanen, nog onbevolkte eilanden, geen eenzame wildernissen, - geen doodverschuilende woestijnen schrikten hem immer af. - Hij zinkt in de kuilen der aarde en stijgt weer boven de wolken! - Hij wandelt over de kloven der rotsen, en slaapt in een verholen Berggrot. Spijs en rust kan hij derven, het gemis van alle gemakken des levens getroost hij zig - om te ontdekken het geen hij zoekt. Vindt hij een nieuwe schoonheid, dan is al zijne moeite beloont, en hij keert | |
| |
weer vrolijk tot zijn Vaderland en zijne vrienden terug. Maar wat zal dan wel de hemelsche pelgrim, op zijn wijde reize, door de ongebaande ruimte der onafmetelijkheid ondervinden, als bij niets dan Goddelijke grootheid, - onveranderlijke schoonheid, en onvermengde zaligheid, onder alle rangen van schepselen, in alle de ruimte der aanwezigheid bemerkt! - Als zijn gevoel fijn genoeg is, om het kleinste stipje vreugd gewaar te worden, en in elken droppel schoonheid, een geheelen stroom van geluk te vinden. Als hij door zijn lust tot onderzoek gedreven, eenzaam zijne verhemelde kragten beproeft; of - aan de zijde van eenen getrouwen vriend, die hier op aarde zijn lijden en zijne vreugde deelde, of - onder het geleide van eenen burger des hemels, die in de kronkelpaden der oneindigheid bekend is; en die reeds lange Eeuwen doorwandelde, wat zal hij gewaar worden, als hem deze de wonderen van het geheele Godsrijk, zo ver hij die kent, - als hij hem zijne eige naspooringen, ontdekkingen en de verrukking van zijnen zaaligen geest, met goddelijke vreugd, mededeelt! Als hij, door een korte onderrigting, hem meer wijsheid geeft dan zeer vele welbestede jaaren van navorsching hem immer konden geven. Wanneer hem deze van trap tot trap - door al de onbegrensde oorden der Schepping henen leidt, en hij over al verstommende grootheid en aanbidde- | |
| |
lijke almagt vindt. - Als hij, in dien onpeilbaren oçeaan der oneindigheid, al die werelden, als zoo veele drijvende Eilanden ontmoet! - Wat zeg ik, als bij die verbazende klooten ziet hangen aan een niet; en aan de hand der Almagt ziet draaien in hunne bepaalde kringen; als hij het geruis dezer wentelende werelden hoort, en de glorie der schitterende zonnen ziet! - Als hij die bewoonbaare klooten betreedt en op elk derzelve een nieuwe inrigting, een nieuwen vorm, en weer schepselen overeenkomstig dien vorm vind! Als hij, op dezen kloot - wezens ontdekt, veel nader aan de Engelen grenzende, dan hij; weer elders een wereld vindt wier minste schepselen schranderder zijn dan Newton! Verscheidenheid en grootheid, verblindende Goddelijke vinding en eeuwige almagt zal, in het kleinste hoekje der schepping, voor het zwakste gezicht schitteren - en overal zal zijn hemelsche ziel den Heer der schepping nieuwe hulde doen; - overal zal hij met een wellust, waarvan geen bewooner der tegenwoordige wereld zig eenig denkbeeld kan vormen, die groote gedagte denken, dat de God van 't heelal wiens oneindige liefde, wiens aanbiddelijke wijsheid, wiens grenzenlooze goedheid - en leven ademende almacht hij bewondert, zijn Vader, zijn vriend is, en nu nooit meer op hem zal kunnen toornen; - dien hij ook nooit meer, zoo als hij hier te dikwils deed, beledigen, nog | |
| |
zijne goedheid misbruiken kan. Telkens zal hij wegsmelten, in verstommende verwondering, dat de oorzaak van zo veel oneindigheid - zig met een nietig mensch bezig houdt; aan hem denkt, ja dat hij, om hem, die vrijwillig zijnen hemel ontvlood, onder de reien der zaalige wezens te behouden, het wonder van verlossende liefde uitdacht en zijnen Zoon, voor hem, sterven deed. Hoe zal, bij elke nieuwe zaligheid, bij elk nieuw vreugdegevoel over ons aanwezen, de waarde van den Goddelijken Borg rijzen, die, om ons erfgenamen van dat heil te doen worden, op een kruis voor ons bloeden wou.
Doch hoe veel hemelsche wellust, de verheerlijkte Christen in al de vreemde oorden der schepping - in de geheele ruimte der bestaanelijkheid, vinden zal, hoe veel schoonheid op deze, - hoe veel wonderen, op geene wereld zijn hart en verstand bloeien mogen: op de aarde, zijn moederland, zal hij denk ik een bijzondere betrekking houden. De aarde, daar zijn Verlosser het schoon toneel van zijne oneindige liefde zoo heerlijk vertoonde, daar hij zijn weldaadigen Goddelijken levensloop volvoerde, daar hij voor hem stierf: de aarde, daar zijn geest rijpte, voor het leven dat hij nu geniet; - daar hij zoo dikwils onbestendige vreugde genoot, die nu vergoddelijkt en onveranderlijk | |
| |
duren zal, - daar hij zoo dikwils weende, doch nu niet meer kan weenen, want al het oude zal voor bijgegaan zijn, en alles zal nieuw weezen; - de aarde, die hier zo dikwils voor hem met een nevel bedekt lag, - zal dan altoos helder en door de zon der heerlijkheid bestraald, hem aanlachen met nieuwe glanzen.
En hoe zeer ook hare gedaante veranderen mogt, hoe zeer zij in de laatste herschepping of zuivering van hare onvolmaaktheid ontheven worden zal, zou daar om zijn vorige bewoonder - de bijzondere streek niet kennen daar zijn aanwezen begon - daar hij den droom van zijn kort leven doordroomde? - Zou hij geen bijzondere plaatsen daar een of ander lijden hem benaauwde - of daar een stil genot hem gelukkig maakte - daar de Godsdienst of de vriendschap, of de eenzaamheid, hem de vreugde der engelen smaaken deed, en de rijpheid van zijn Ziel voor het tegenwoordig geluk bevorderde, zou hij die niet kunnen onderscheiden? - Zou hij in een eenzaam bosch, in het stille veld, - de bij anderen onbekende hoekjes, daar hij God en de schepping vond en aanbad, daar zijn geloof en zijne hoop opleefde, daar zig het eerste kiempje ontwikkelde, van een geluk, dat hij nu met volle halmen rondom zig maaien kan, zou hij die | |
| |
niet kunnen wedervinden en zouden al die erinneringen daar aan geen voedsel geven.
Gij, schoone maan! die, door uw ontleenden glans, zoo dikwils in een stillen nacht, in een eenzaam woud, het gevoelig hart verkwikte; die onzen kloot zo vriendschappelijk verzelde, als de zinkende zon eenzaamheid en treurigheid op de velden der natuur agterliet, op wiens zilveren schijf wanneer gij, in uwe effen glorie, uw verheven pad bewandelde, ik dikwils, zo lang kon staren, en niet wijzer werd: dan misschien, zal ik weten, wat uwe zeën, wat uwe bergen zijn: hoe uwe gedaante is, en of gij ook wezens, die ons gelijken onder uwe bewooners telt. Dan zal ik misschien ook weten of de nachtegaal, die op zijn verlichte struik zig verkwikte in uwen glans, en zijne tederheid door u voelde groeien, - wiens toonen uwe lentenachten met zoo veel leven bezielde; of ook die bestemt is voor een langer aanzijn dan dit korte leven? Of ook zijn konstig lied nog voor verhemelde ooren klinken, en voedsel voor meer aanbiddende bewondering des Scheppers geven zal, dan hier, in de tijden der onvolmaaktheid, immer geschiedde. Dan zal ik misschien ook weten, of het insectje, dat nu door zijn kleinheid onzigtbaar rondom mij wemeld en tog rijk is in schoonheid; of het kapelletje, dat door zijn vlugheid mijn oog te schie- | |
| |
lijk ontsnapte, ook bewaard is, om door zijn heerlijke pracht voor meer gerijpte verstanden, een tooneel op te leveren, van hier zoo dikwils onopgemerkte Almacht.
Hoe veele wijsheid, hoe veel genot is bewaard, voor die eeuwen, waar, voor ieder verloste, verzadiging van vreugde naar zijne behoefte beloofd is. Heerlijk vergezigt, streel mij op het somber distelig pad des levens door een straal van uw glans! verruim mijn hart in de woelingen der ondermaansche zorgen. - bepaal mijne wenschen - bevorder mijne te vredenheid in mijn lot, en vervul mij met die blijdschap, DIE IN GOD EINDIGT - Dan zeker zal mijne strelende hoop al was de helft van mijne verwagting voor de andere wereld slegts de vrugt eener ijdele verbeelding - dan zal zij toch wezentlijk niet beschaamd worden.
|
|