Voor eenzaamen(1790)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 139] [p. 139] De Wandelaars hutte. Ik dwaalde op dorre en woeste heiden, Door 't dikke en barre zand; De gloed der zon brandde op mijn wangen, Ik zogt naar koelte en rust. Geen hut was in dees doodsche vlakte, Geen boom bood schaduw aan: Maar 'k vond in 't eind ter zijde eens heuvels Een kleine Wandlaarshut. Zij was gelijk een koele grotte Geen enkle zonnestraal Schoot heen door 't keijig zandverwulfsel, Er stond een zodebank. [pagina 140] [p. 140] Vermoeit en hijgend naar de ruste, Viel ik op 't bankje neer. Nu haalde ik vrij een blijden adem. De rust omzweefde mij. Nu dacht ik aan de laatste woning, Die eens mijn moede leen, Aan 't eind van 't moeilijk pad des levens, Ter schuilplaats wezen zal. Nieuwsgierig vroeg ik: ‘kleine hutte! Waar zal uw standplaats zijn? Is reeds de boom tot uwe bouwstof Geveld? of groeit hij nog? Beschaduwt hij een vreemden oever? Of vaderlandschen grond?’ Dog ijdle vragen..... Dit is zeker: Gij zult in 't donkre staan. Dit is gewis mijn zorg en onrust Slaap ik in u eens uit: En zoeter zal die slaap mij wezen, Na meerder moeite en pijn. [pagina 141] [p. 141] Daar knaagt verdriet niet meer aan 't harte; Daar vloeit geen traantje meer; Daar is mij 't aardsch en zugtend leven Een weggevloden droom. Hoe droevig, zwarte en stille woning! Zult gij voor and'ren zijn! Als ik, na 't laatst en doodlijk snikken, Hier bleek en zielloos lig. Slegts 't kort bezoek van trouwe vrienden Stoort dan mijn eenzaamheid, De zwarte rouw zweeft om mijn leger, En huivrend naakt men mij. Men ligt het halfgesloten deksel Al bevend af, en ziet Mij zagt op 't lage peuluw slapen, In 't wit bespreide bed. Mijn doodkleed dekt verstijfde leden - Men weent bij 't koude lijk…. Men klaagt - of roemt de rust der dooden Zoo zoet, die ik geniet. [pagina 142] [p. 142] Mijn rood is weg. Mijn vleesch is marmer. 't Verderf vertoont zig ras. 't Gesloten oog zinkt weg en graauwer Wordt elke doodsche trek. Wel haast wordt mijn gelaat onkenlijk. Mijn teerste hartvriendin Ziet mij nog eens - deinst weg - en weenend Geeft zij me ook 't laatst vaarwel. 't Vaarwel voor lange donkere eeuwen….. Nu ziet mij niemand meer - Men sluit, met onverbreekbre grendels, Mijn nauwe woning toe. Die slag doordringt, met ernst en huivring, Der levendigen oor. Doch ik, in mijnen ijsren doodslaap Ik hoor geen slotenklank. Men leidt, bij 't dof gebrom der doodklok, Of plechtig, zwijgend, stil, Op baar, of lijkkoets, mij al stomlend Naar 't eenzaam donker graf. [pagina 143] [p. 143] Daar zink ik neder in dien kelder, Bij eertijds dierbare asch. Maar ach! hoe koel is die ontmoeting! ... 't Gevoel schuilt niet in 't graf. Hier toef ik.... 't holle kluis scheidt eeuwig Van al wat leeft mij af. De tijd vergruist als de andre lijken, Ook mij welhaast tot asch. Hier woont verderf en diepe stilte - Bij nare eenvormigheid…. Tot eindelijk, meer geliefde dooden Hier deelen in mijn lot. Hoe welkom lieve stille grotte! Zult gij den zwerver zijn! Die in het doornig dal van tranen. Vaak moede en treurig was. Die, meer dan ooit, hier op dees heide, Een wandlaar, snakt naar rust, Naar koelte en stille schaduw hijgde; Dog die op aard niet vond. Vorige Volgende