| |
| |
| |
Aan mijne Moeder.
Daar rijst de blijde dag, wiens glans ik had gevreesd,
Dat nooit uw vriendlijk oog, mijn Moeder! zou bestralen,
Toen 't droevigst ongeval mijn diepgetroffen geest
De zwartste verwen gaf, om 't naarst tafreel te malen.
Wat wondre mengeling van tochten voelt mijn hart,
Wanneer ik noch herdenk aan d'aakligsten der dagen,
Toen uw gevreesde dood, aan een onheelbre smart,
Elk lievend huisgenoot deed om uw leger klagen:
Toen gij beweegloos laagt, en voor hun grievend leed
Zoo ongevoelig waart, als voor uw eige ellende:
Toen ge onbewust hun angst bij stonden groeien deed;
En uw bedwelmde geest, uw Gade of Kroost niet kende!
| |
| |
Toen 'k - dan, u sprakeloos (ontzachlijk ogenblik!)
Het laatst vaarwel, zoo 'k dacht, van uwe wangen kuschte; -
Dan schreiend - moederlief! riep tusschen elken snik
En mijn betraande hand noch op uw harte rustte.
Toen blauwe doodskleur reeds….. Dan waarom weer herdacht
Die smart, die toen zoo zwaar mijn bangen boezem knelde?
Waarom? dan voel ik ook mijn vreugd met nieuwe kracht,
Daar 's Hemels goedheid u op onze bee herstelde.
O ja, zijn arm, wiens macht het wijd heelal gebiedt,
Die zonnestelsels vormt, maar wormpjes ook doet leven,
Die nooit medogeloos zijn gunstling lijden ziet,
Heeft u gered, en ons door wondren weer gegeven.
Hij schonk het heilzaam kruid, tot uw genezing, kracht:
Uw Godgewijde geest, zijn edel denkvermogen
Verdreef voor uwe rede een naren donkren nacht -
Op dat uw dankbre ziel zijn goedheid zou verhogen.
Noch meer…. hij gaf u ook uw teedre moederbee,
Dat Gij uw Josef mogt omhelzen voor uw sterven;
‘Voer hem in haren arm,’ beval hij wind en zee,
Uw zoon weent aan uw hals na jaren ommezwerven;
Mijn teedre ziel gevoelt met ware dankbaarheid,
De grootheid van die gunst, meer dan zij uit kan spreken;
Een stomme vreugdetraan, dien 't lievend harte schreidt,
Is voor Jehova's oog het dankbaar vreugdeteken.
| |
| |
Dit offer wije ik hem, gebogen op mijn knien,
Op dees zoo blijden dag, mijn teergeliefde Moeder!
Daar we u, verrukt door vreugd, een jaar beginnen zien.
'k Beveel vertrouwend u de zorg van d'Albehoeder!
Hij heeft uw wislend lot doormengd met zoet en zuur.
Vaak tradt gij zuchtend voord op 's levens steile wegen:
Doch nimmer, waar ge ook gongt door water of door vuur,
Liet u uw Bondsgods trouw in nood om hulp verlegen.
't Is onbekend wat kwaad u, in uw vreemdlingsstand,
Ontmoeten zal of waar Gods raad u zal doen dwalen,
Maar d'eeuwige wijsheid leidt, dit 's wis, u aan haar hand,
Die, daar ze uw heil beoogd, in weg, noch doel kan falen.
Dreigt uw bouvalge hut door schok op schok ten val,
Zal zwakheid, ziekte of smert die verder nederdrukken:
Uw Heiland leed - wat troost! veel meer, en leed dit al,
Om uit uw tegenspoed, den scherpsten doorn te rukken.
Geloof steeds, dat zijn trouw voor uw belangen strijdt;
Dat hij de lasten voelt, die ooit uw schoudren knellen;
Zijn Engel om u waakt als ge onbewust zelfs lijdt;
En dat, op 't aakligst pad, zijn hand u zal verzellen.
Toch eens komt ge aan het eind van deze treurwoestijn.
Geen hard bevel: ‘Keer weer, gij moet nog jaren zwerven,’
Zal dan u grieven; neen gij stapt, uit moeite en pijn,
In 't zalig land der rust om daar ook ruste te erven.
| |
| |
En vond zijn wijsheid goed, u in een oogenblik,
Met een Elia's tocht, dit treurtoneel te ontvoeren,
Wat nood? kon ooit de dood, hoe zij ook naakt, met schrik,
Een ziel die Jesus kruis van schuld bevrijdde ontroeren?
Het ga dan ook hoe 't ga, gij moogt, in God verblijd,
Uw afgetekend pad, 't zij kort of lang betreden,
Gij hijgt naar 't eind, terwijl mijn hart op 't denkbeeld lijdt,
Dat ik u eindelijk eens zal missen hier beneden.
O neen verzel ons noch, leer ons de ware deugd,
En zie voor de eeuwigheid uw Kroost in rijpheid groeien!
Word zelf, door 't kruis, geschikt tot grooter hemelvreugd!
Elk dropje smert doet daar een stroom van vreugde vloeien.
En komt het aaklig uur, waar voor ik bevend zucht,
Als we op uw voelloos lijk eens kindertranen weenen,
Terwijl de moedernaam u nagalmt in uw vlucht,
Gaa dan, aan Jezus hand, vol hoop al juichend henen!
|
|