| |
| |
| |
Het IJs.
‘Als met een steen verbergen zig de wateren, en het vlakke des afgronds wordt omvat.’ - Heilige dichter! nooit gevoelde ik zoo, het schoone van deze tekening, als nu ik sta, aan den afgekabbelden oever van den losgebroken rhijn, nu ik dien steen verbroken, en de wonderlijke gedaante zijner vergruisde brokken aanschouw.
Trotsch gezicht! met het woest geruis van eene onstuimige zee, drijven, geen golven, maar ijsschotsen voor mij henen. Zij stooten, zij rollen, zij draaien, doen elkander beurtelings zinken; keeren den oevergrond van den stroom om; en komen met slijk en zand en watergroen beladen, weer boven. Snel is hun vaart; wonderlijk verschillend hunne vorming. | |
| |
Hier schijnt zig een woest eiland; daar een spitse rots of een puntige klip; wat verder kolommen of gebroken overblijfsels van een trotsche ruine te vertoonen. Ginds, dunkt mij, zie ik vreeselijke hoekige keien, die, van den aanvang der wereld, door de moederlijke aarde gevoed, tot deze ontzettende groote opgroeiden. Hoe veel verschijnselen vindt hier mijne verbeelding. Doch alle die nieuwe denkbeelden vermeerderen de schoonheid niet van het geheele toneel, dat mijn oogen doet schemeren, dat mij aangenaam ontzet.
Met welk een statige effenbaarheid schuiven zij voorbij mij henen. Iets van de majesteit, die een welgeregeld krijgsheir verzeld, als het in een zwijgende orde voordtrekt, om door een stillen aantogt den vijand te verrassen: iets dat eerbied en ontzach, dat een heimelijke verbaasdheid instort, hoor ik, in dit eenpaarig, in dit dommelig geruis. En zeker, even als alle verschijnselen der natuur, zijn ook die zware ijsschotsen, de legerknegten van den God der aarde. Op zijn bevel is hunne vernielende kragt onweerstaanlijk; dan vergruizen zij afweeringen, of verheffen zig als trotsche bergen; en de tegengehouden, de ontembaare, de altijdvoortsnellende vloed, baant zig zelven een spoor. Hij breekt dijken door, spoelt huizen weg, rukt boomen uit den grond; maakt ellendige | |
| |
menschen, of doode lijken; stelt geheele landstreken tot verwoesting; vernietigt de oogsten, en doet de dwalende kudden loeien van honger. Doch als ook die zelfde God de aarde en het menschdom wil beveiligen; laat dan vrij de wateren bruischen en beroerd zijn, zij mogen toch niet schaden: op zijn bevel wandelen zij vreedzaam binnen hunne oevers, en stroomen den wijden Oçeaan in.
Eerbied voor Hem, die daar zit over de groote wateren, doorstroomt mijn hart. Elke zwaarrollende brok, door zoo veel zwevende ijsdeelen, eindelijk zo vast, zo groot geworden, roept mij al ruischende toe: God werpt zijn ijs daar heenen als stukken, wie kan bestaan voor zijne koude? Die verwoestende, die doodende, maar tevens die vrugtbare, die zuiverende koude, hoe zeer heeft zij het gelaat der natuur veranderd!
Is dat die zelfde stroom, waarop ik dien lieven zomeravond, in een klein bootje, tusschen het spigtig oeverriet aan den eenen kant, en het boschrijk gebergte van Doornwaard, aan de andere zijde, zoo zagtjes voortdreef, toen de vlakke spiegelstille stroom ons beeld weerkaatste? Toen het geklots der roeiende riemen, of het geschuifel tegen 't buigende lies, of de stemmen der rietvinkjes, die daarin nestelden of het tortel- | |
| |
duifje, dat in 't nabuurig geboomte kirde, met de lieve tedere toonen der dwarsfluit van eene mijner speelgenooten, mijn oor met zoete vreedzame klanken streelde! - Waar is nu dat schoon toneel? 'tGroen op de bergen is verdort, het riet is verdwenen, zijn bewooners zijn weggevlugt: en alles is als met den stroom voorbijgegaan.
Nu zie ik niets dan grimmige majesteit, of ten minsten niets dan sombere grootheid. Eén wenk der Almacht veranderde alles. Hij wil - en een nijpende koude zweeft door den geheelen dampkring; een hard vlies overdekt het water, de zagte golfjes worden stil; het oppervlak onbeweeglijk; elk ogenblik verdikt het, en geen stroom, geen wind kan het breken; niets kan de albeheerschende vorst, in zijne schoone werking verhinderen. Nu houdt de visscher zijne netten binnen, hij bergt zijne boot; want de stroom is verstijfd. De nog overgebleeven waterinsectjes, die hier zwommen, schuilen in verborgen holen. De kokmeeuw en waterraaf zweven hongerig, boven het versteende water heen. Haar prooi is nu onbereikbaar en zij snellen naar Zee. Nu ligt het zeilende schip gekluisterd, het kan zijn reis niet vervolgen en zoekt een veilige haven, daar het de schade ontvlugt. - En wel dra wordt dit helder vloeiend nat een harde rots gelijk. Hier wande- | |
| |
len menschen, of zij zweven, als met stalen vleugels aan hunne voeten, daar over. Het trotsche paard rent daar, met rinkelende bellen omhangen, in al de vertooning van zijn edelen moed, en voert zijnen meester, met het ligte voertuig, als op vleugelen des winds weg. Of het minder gelukkige dier, sleept er zwaar beladen vragten over henen, en zijn gescherpte hoeven kunnen het niet verbrijzelen. Het zandig gebergte is nu geen veiliger wandelpad, dan de verharde golven.
Doch Jehova wenkt weder; en de verfijnde dampkring wordt vogtig. De strenge koude houdt op. De wolken druppen regen. De rots wordt week: zij scheurt met een donderend gekraak en spreekt een stem der Almacht, voor het bevende hart; Jehova doet het smelten. Hij waait zijnen wind, en de wateren vloeien daar henen. De voortrollende stroom neemt de gescheurde brokken met zich. Zij komen eindelijk, als een geducht leger, in heerlijke slagorden aan, en God maakt hun eene bane. Daar trekken zij nu heen, met al de tekenen der verwoesting, die hun enkele doortogt maakte, beladen: de takken van struiken, en grient die zij afmaaiden, of met zich voerden, en van hunnen bast, al schurende ontblooten, dragen zij op hunnen rug. - Een geheelen hoek grond met het dorre riet daar in geworteld, | |
| |
drijft ginds heen. Hier ligt een mast, daar een roer, en wat verder volgt het berooide schip, waartoe deze beide eens behoorden. Akelig gezigt! in den hoogsten nood van zijn bewoner verlaten, schuift deze geteisterde waterhut, zonder opzigt naar het welgevallen der snijdende en schavende ijsbrokken mede, en zal, onherstelbaar beschadigd, of geheel vergruisd, dezen togt eindigen. Mogelijk gaat een groot deel van den welvaart van zijne eigenaars in dit schip verloren. Mogelijk zag hij het met weenende oogen na, toen het van zijne ankers losgerukt een prooi der verwoesting wierd. Ongelukkige man! uw lot treft mij! en had deze strenge, deze vreeselijke koude geen noch ongelukkiger menschen gemaakt! Uit hoe vele armoedige hutten zouden dan minder benauwde zugten en wanhopige klagten in de ooren der eeuwige Barmhartigheid zijn opgerezen.
Ik eer, wijze Bestierder van het lot van Landen en Volken! uwe geduchte grootheid, ik en mijne behoeftige medemenschen, gevoelden haar knellend, in uwe vreeselijke koude. Ik aanbid haar nu, zagt geroerd en dankbaarder in uwen weldadigen dooi: en ik verlange naar dien vrolijken tijd, dat ik, naar uwe onveranderlijke orde, die, in de herschepping der nu doode natuur, met een verstomde ziel zal kunnen bewonderen.
|
|