| |
| |
| |
Aan de Echo.
Gij Echo! die, in 't woud,
Soms 't loeiend vee verzelt:
Die, in een vreedzaam dal,
Van boer of herdersknaap,
Van 't goedig blatend schaap
Een vrolijk antwoord geeft;
Gij die op rotsen zweeft;
In 't bosch met wolven huilt;
| |
| |
Gij die, in de eenzaamheid,
Den stillen wand'laar leidt;
Die aan 't verliefde hart,
Verzagting geeft in smart;
Die klaagt, wanneer het klaagt;
Die antwoord, als het vraagt,
En steeds den naam herhaalt
Daar elke boom mee praalt:
Gij waart ook mijn vriendin.
Het eenzaam statig bosch,
Bij 't oud geboomt, daar mosch
Daar gij, mijn zangtoon vangt;
Daar gij mijn stille zucht
Doet trillen in de lucht;
Daar gij, zo 't schijnt uw tred,
Naast mijnen voetstap zet:
Gij waart, aan welken oord,
| |
| |
Heeft steeds mijn oor gevleit.
Dog hier, - bij 't overschot
U norsch en grouwzaam toont,
'k Ga huivrend u voorbij.
't Schijnt hier, of, onder de aard,
Een rustloos spooksel waart,
Dat jaar en dag, door reet
En kloof, zig horen deed,
Als of 't zijn lot bezucht,
En schuw voor menschen vlucht.
Is dit, mijn boschvriendin,
Uw stem, die 'k zo bemin?
Woont ge in deez woesten oord,
Daar schaars een mensch u hoort;
Daar zeldzaam zig de voet
Eens wijsgeers horen doet;
Daar 't nachtlijk roofgediert
| |
| |
Slegts angsting om u zwiert;
Dear kraai en raaf en uil
Steent bij uw doodschen kuil?
Gij loeit hun norschen gil
Al grijnzend na, - en stil,
Stil zwijgt ge en om u heen,
Hier, in dit donker kluis,
Bespiedt gij 't minst geruis;
Geeft gij, met hol gebrom,
Mijn zagtsten toon weerom.
Die 'k even hoorbaar dagt,
Baauwt gij mij momplend na.
Hier bij dit puin en gruis,
Van 't eertijds prachtig huis,
Bij 't zakken dezer grot,
Doorwroet van mol en rot,
Zie 'k door den tijd, de kracht
Van steen en staal veracht
Een zucht - die mij ontvlucht,
| |
| |
Ik roep: 't vergaat wat is;
Roept ge, op een hollen toon,
Zoo langzaam aaklig schoon,
‘'t Vergaat wat is’ mij na
Hij treft mij - 'k huiver… 'k ga.
|
|