| |
| |
| |
Het Afscheid.
Het is dan geen droom? het is waarachtig ik moet u dan verlaten? Zalig land! stil gelukkig leven! daar ik, van stadsgewoel afgescheiden, met verdartelende vreugde en verwoestende driften even onbekend, mijn tijd en mij zelven genoot: daar geen dwang van welvoegelijkheid, geen vervelende plichten mij in aangenamer bezigheden stoorden; daar mijne eenzelvige dagen in eene arbeidzame rust als een effen beek henen vloeiden; daar ik, bij den aanblik der ongedwonge natuur, de wreedheid van de wisselende fortuin vergat: - neen daar ik haar veel eer dankbaar zegende, om dat hare berooving mij een grooter goed verkrijgen deed!
Gelukkig Land! Gij waart reeds het voorwerp van mijn kinderlijken wensch - uwe tonelen gevielen aan mijne noch onontwikkelde | |
| |
ziel. Opgevoed in een rijkbevolkte Stad, van dartelende speelgenootjes omgeven - waart gij alleen voldoenend voor mijn hart. In den schoot van den overvloed was mij uwe eenvoudigheid verkieslijk. U spelend naar te bootsen mijn meestgeliefd bedrijf. Een kleine waterbak, onder de struik van een bloem geplaatst, was mijn beschaduwde vijver; het vliegje dat daar in zwom mijn visch; een hoopje zand was mij een heuvel en de lage tuinstruiken waren mijn bosch. - Hier in dit kleine schepte mijne verbeelding mij een rijke bron van kindervreugde, grooter dan een gansche Kermis het voor de Stad geschapen meisje ooit kon opleveren. Ook mijn speelgoed moest uw stempel dragen - Het zwierig gekleede popje of andere schitterende sieraden konden aan mijne speelmakkertjes behagen - maar eene kleine eenvoudige herderin die met een staf in de hand haar schaapjes leidde; en de stomme vogel op zijn nest van mosch bevielen mij het meeste.
Al die zwakke beelden, die slechts de natuur voor mijn geest bragten, waren mij altoos welkom. De naam van landleven was muzijk voor mijn ooren. Dit te genieten, slechts maar éénen rasvervliegenden dag, mijn grootste vreugd. Die dag was een heldere stip in mijn verlangend leven - en genoeg | |
| |
vergelding voor de meestvleiende verwagting van vele dagen.
Een schoone bloem, een wilde struik, een rupsje dat daar op kroop, een bijtje dat daar aasde - een kapel, die om mij heen snorde, behaagde mij eer ik derzelver schoonheid kende. Een bosch, waar in ik aan de hand van mijne leidster ging, gaf een ernstigen trek op mijn kinderlijk gelaat, en het geruisch der boomen streelde mij eer ik deszelfs oorzaak wist. Hier naar eenzaam te luisteren was mij nog liever dan kinderspelen.
Bevallig landleven, gij waart de begeerte van mijne eerste jeugd - Doch deze mogt u niet genieten.
Neen die vrolijke dageraad rees mij op uit een nacht van rampen. Het ongeluk, dat geen getuigen begeert, verdreef ons uit de Stad, weleer het toneel van onze gelukkiger dagen: gelukkiger zo als de wereld denkt; mij bloeiden hare bloemen minder in de tuinen van aanzien en overvloed, dan onder de doornen van een eenzaam bosch, en tusschen de lage verscholen hutten van het stille land; hier zogt ik haar; deze waren mijn toevlucht.
| |
| |
Toen mijne reden rijpte, toen mijn gevoel vatbaarder werd om de fijnste trek van uwe schoonheid te bemerken - toen, Natuur! genoot ik u; - toen kon ik het landgeluk, rondom mij heen gezaaid, met volle vreugde inoogsten. Van vrienden en bekenden afgescheiden, van geene gezellinnen mijner jonkheid omringd, wierd gij mijne eenige vriendin. Uw vrolijk gelaat stortte mij vreugde in; uwe wijze lessen leerden mij, uwe sombere gedaante zelf was mij bevallig. Gij waart de voedster van mijn aardsch geluk; aan uwen boezem dronk ik reinen wellust in - Daar waar een ander niets vond dan ledigheid en zelfsverveling, was voor mij, een wereld vol genot.
Hemelsch genoegen! de tranen rollen langs mijne wangen; als ik er nog aan denk, toen ik, voor de eerste keer, op het land overnachtte - toen ik het eerste de schoone zon, aan eenen onbelemmerden zichteinder, zag ondergaan en tot de late schemering ongestoord bleef staren, op de gloeiende wolkjes, die zij schilderde; - toen ik, voor bezig stadsgewoel, lieve verademende stilte, en voor het geruisch der straten - niet anders dan het vreedsaam gezang der dansende muggen hoorde; - toen ik des nachts, door het ongeslote venster van mijn slaapvertrek, de reine hel- | |
| |
dere maan, in haar vollen luister, aan den vrijen hemel zag wandelen, en de heiren der starren tot in een wijduitgestrekte ruimte schitteren; - toen ik des morgens door de stralen der zon op mijn leger werd opgewekt; voor mijn venster stond, en geen bekeide straten, geen prachtige gebouwen, geen vervelend stadgeraas - maar velden met koorn, weiden met kudden, groene bosschen, hutten, eenzame schaapskooien, en bezige landlieden zag; - toen ik naar buiten trad, den geur der planten rook, den koelen nachtdaauw, schooner dan paarlen, zag glinsteren op het bevende groen; - toen ik door geen welvoegelijkheid gebonden, door geen berispend oog bespied, eenzaam genietend gaan konde waar ik wilde, en mijne geheele vrijheid en rijkdom, natuur! bij uwe schatten gevoelde; - toen ik op door de zon gebrande aangezichten recht gulle openhartige menschheid zag spreken - toen ik het vee rondom mij vreedzaam hoorde loeien; de vogelen in elken boom, in elke struik hoorde zingen, en overal de stem van vrijheid en geluk hoorde. Zalig genoegen! voor u vind ik geene woorden; bij uwe herinnering zweeft eene onnoembare wellust, met eene onnoembare pijn doorweven, door mijn ziel, en nog, nog maar ééns wenschte ik u terug: nog ééns na dat ook zo vele som- | |
| |
bere dagen mijn genoegen verpestten, na dat ik moeilijke wegen bewandelde, nog eens, al moest ik dienzelfden weg hertreden, wenschte ik uwe onvermengde vreugde te rug.
Schoone Natuur! gij waart mijn troost; - daar ik bij u mijnen Schepper vond en in dien Schepper mijnen goeden Vader, den beschikker van mijns levens lotgevallen. O daar waart gij mijn eindig alles; bij uw rijkdom was ik niet meer arm. Al wat mij de ongestadige fortuin had ontnomen, vond ik dubbel in uwe bezitting weer. Gij waart mij telkens een reine beek van schaarsgekend genoegen. Nooit drukte mij een zwarigheid, of bij u werd ik ligter - Nimmer weende mijn hart bloedige tranen, of gij stortte olij in zijne wonden. Wijsheid, moed, voldaanheid bij andere genietingen vergeefsch gezogt, waren de edele vruchten van uw vreedzaam genot: uwe vriendschap was mij meer dan de vriendschap der menschen.
En - nu moet ik u verlaten, voor het gewoel, het rusteloos gewoel der menschen - verlaten! De hooge muren van een bedompte onrustige Stad zullen u vrolijk gelaat aan mij ontrukken! Gij zult niet meer zoo vrij, zoo lachend voor mij openliggen, Gij zult mijn eenige vriendin niet meer wezen. - Wat | |
| |
zeg ik? in die vrije ongedwongen gedaante, met dat gevoel van bestendigheid, dat het leven aan onzen omgang gaf, zie ik u nimmer, - nimmer weder.
Stil vreedzaam leven, vol verborgen en ook onbenijde rust - ik had gehoopt u nooit te verlaten; ik had gedacht mijnen laatsten adem in uwe vrije lucht uitteblazen - en nu scheurt het lot mij van u af - ik beween zijne verwisseling met gevoelige tranen.
Gij gevoelig mensch, die bij het sterfbed van uwen boezemvriend staat, met wien gij uws levens vreugde en smerte gedeeld had, die u alles was wat gij behoefde, die daar staat, en voor het laatst, van zijne koude klamme hand, den tederen druk der vriendschap, in uwe hand ontvangt: - die de volle waarde van al wat ge eens bezat, en nu verloort zo geheel gevoelt - gij - verlate vriend! - gij - kunt oordeelen wat mijn harte lijdt. - Alles wat ik zoo dagelijks zag - dat ik als het mijne zag, - alles zie ik voor het laatst in deze betrekking en alles schijnt mij te zeggen ‘gij verlaat mij"! ja, ik verlaat u, - ik moet! - maar mijn geluk blijft hier agter.
| |
| |
Vaar wel dan - eenzaam genoeglijk landleven! - De dagen, die mij in uwen zagten schoot vervlogen - zijn weg, en keeren nimmer weder! - doch zij zullen mij zijn wat een vrolijke droom, bij de herinnering, blijft: een droom? - neen meerder - vergeefsch zal ik u niet genoten hebben. Al de tijd, dien ik bij u met winst besteedde - al de lessen, die gij mij gaaft - al de vrolijke beelden, die gij mij opleverdet - zullen mij duurzame gedenktekens van uw genot blijven, - en op mijn overig somberder levenspaadje, een streelende herinnering geven.
Vaartwel, vrolijke weiden! het vermaak mijner stille avonden. Daar ik de liefste bloempjes zogt - het vee herkaauwend zag nederliggen, terwijl hun bevallig geloei niets ademde dan genoegen, - daar het gelukkige paard, nog door den arbeid niet afgemat draafde, brieschte, en zich nederleide, - daar ik den koelen daauw zoo dikwijls als een milde zee hangen zag, en leven en sterkte aan de tedere plantjes instorten - vaartwel! Geen avondrood zal hier voor mij meer gloeien - geen avondrust zal ik hier meer vinden - maar, ver van u afgescheiden, zult gij nog mijne peinzende avonden vervrolijken.
| |
| |
Rijzende heuvel! op uwen verzienden top gevoelde ik dikwijls mijne ziel verhelderd - mijne verbeelding rijker - mijn werkkracht grooter. In de volheid der aarde erkende ik, als ik van uwe hoogte een stipje van hare ruimte zag - haren rijken Schepper en ik aanbad hem; maar nu zal ik u niet weer betreden - uwe heitakjes zullen zich niet weer buigen onder mijne voeten. Hier zal ik de dageraad niet meer aan de kimmen zien gloeien - nog in een opgetogene verwagting de zon in hare morgenglorie zien klimmen. Neen dit is voorbij - maar uw gemis, zoo wel als alle de veranderende tonelen, die gij mij bij elk jaargetij vertoonde, zullen mijn geest hooger doen klimmen en van den heuvel der hope doen staren, op dat vergelegen gewest der eeuwigheid - daar onveranderlijk vergenoegen woont.
Vaartwel, gezegende akkers, daar ik den vergenoegden landman hopend ploegen, en vrolijk oogsten zag - daar het welig koorn, door zijne rijpende halmen jaar op jaar mijne oogen streelde; daar de spelende sefir voor mij een lied in de ruisschende golven zong - vaartwel! ook ver van u af zal mijne verbeelding mij dat muzijk doen hooren - eens maaide ik halmen van genoegen van u af, en dezen zullen mij vruchtbaar zijn, in dorre gronden.
| |
| |
En gij - mijn donker Bosch - mijn eenzaam paradijs! daar ik zoo dikwijls de wereld en hare kwelling vergat - daar ik, tot mij zelven ingekeerd, de natuur rondom mij genietende, de zaligheid van mijn lot, als een redelijk gevoelig wezen, nadacht - in wiens plechtige donkerheid ik God rondom mij vinden kon, wiens almacht, wiens goedheid in boomen, struiken, plantjes en in hunne bewoners vermeld wierd: - onder wiens hoogen lommer, op de dikgezwollen mosch gezeten, - ik meer geluk vond dan de wellustige rijkaart in zijne marmeren zalen op een bed van dons; - daar de wildzang het geheele jaar voor mij zong; - daar de vogelen, aan mijne verschijning gewoon, hunne schuwheid voor mij afleiden, en bij mij op de takjes huppelden: - Vaartwel! ook u moet ik verlaten - misschien - voor altijd verlaten - Mijne betrekking op u houdt op - of, zie ik u weder, gij zult anders zijn en als met de koele te rughouding van een veranderden vriend voor mij liggen. - Zoo als gij mij nu waart, zie ik u nimmer weer! Lieve nachtegaal! als de toekomstige lente uw hemelsche toonen uitlokt - zal ik die niet hooren. En gij sombere raven, uw eentoonig wintergeroep zal hier eerlang door kale boomen weergalmen. - maar ik zal u niet hooren. - Onbeluisterd zult gij het de zwijgende echo vertellen - want niemand beminde u zoo als ik. Niemand | |
| |
zal hier, in den naderenden herfst, in het geritsel dezer dorre bladeren, een lied der vergankelijkheid hooren. - Ik beminde het; ik luisterde naar dien toon - en nu hoor ik dien en mijn eigen vaarwel - - en zal dien nog lange na dezen hooren.
Geliefde bloemhof! - daar ik bloemtjes kweekte, bloemtjes plukte en mij vermaakte in hunne schoonheid, gij waart mijn ademtogt, mijn leven! - Nu verlaat ik u - en ieder slap neerhangend bloemtje roept mij toe: ‘voor u zal mijn plant niet weder bloeien.’ Neen lieve bloemen, voor mij zijt ge dood; een ander zal u opvoeden, een ander zult gij opsieren en vermaken door uwen gloed. - Of mogelijk zult gij verwaarloosd, door geene zorg bestierd, tusschen onkruid verbloeien en ongenoten sterven. - Dorre roosjes, even zoo als gij, verbloeide mijn geluk - gij gaaft mij een beeld van het gansche heelal - al wat bestaat - verandert; waarom leerde ik uit uw lot het mijne niet voorspellen - dan zou het mij nu zoo niet treffen. - Vaart dan wel geliefde bloemen, en leert dit anderen na mij!
Doodsche ledige woning! daar ik, met mijne huisgenoten, een reeks van jaren, de verwisseling van
het lot in zoo vele gebeurtenissen ondervond, - ook u zie ik voor het laatst; noch | |
| |
eenmaal bezogt ik u, de maan blonk helder aan den hemel, en melancholisch straalde zij door halfgeopende vensters; de schemering viel, en bij haar licht doorwandelde ik de verlaten ontruimde kamers. Ik vond niet dan ledigheid. In elk vertrek stond ik peinzend stil en doorliep ik met mijne gedachten al het voorledene. - Ik gevoelde, op elk derzelve een roerende betrekking. Die muren hoorden zoo dikwijls onze zangen, en ook onze zuchten - en nu weergalmden zij voor het laatst mijne statige treden. Nooit zal ik hier misschien mijne voeten meer zetten - ten minste niet anders dan met de schuwheid van eenen vreemdeling. - Al die toneelen, die daar in voorvielen, droevige en blijde, zijn voorbij - worden vergeten - alles is weg - en zij die ze vertoonden zijn ook weg; en al wat van dit alles overblijft is een enkele gedachte, alles roept mij hier toe: 't veranderd al wat is.
Kleine, maar geruste boekencel - waarin ik zoo veel gelukkige uren sleet - waarin ik met dooden omging - en wijsheid zogt, in wiens naauwbeperkte ruimte ik dikwijls verschillende rijken der schepping ronddwaalde: - aan u voel ik mij naauwst gebonden. - Hier hebben zich mijne geheimste gedachten ontwikkeld, en hier vloeiden mijne verborgene tranen. Doch al die genoeglijke uren, al die gedachten, al die tra- | |
| |
nen, alles is voorbij, en keert nimmer weder. - Daar ginds stond mijn tafel, daar mijn boekenkas. - Nu is 't hier leding, en eerlang zal zich een geheel ander toneel vertoonen. ‘Het eene geslachte gaat en het andere komt, en er is geen gedachtenis van de voorgaande dingen, en van de navolgende dingen die zijn zullen, van dezelve zal ook geen gedachtenis zijn, bij de gene die namaals wezen zullen.’ Vaar gij dan ook wel, mijn schrijfcel, en bezorg uwen toekomstigen bewooner zoo veel genoegen, als hij mij hebt aangebragt.
Vaartwel dan, al wat ik hier genoot - al wat ik zie - schaduwrijke dichterlijke boomen! lage hutten! rieten daken, daar de onschuld in woonde! eenzaame paden! vrolijk gelegen dorpje! vaartwel! ik verlate u - en met u het zalig landleven; met u de wellust van mijne ziel. - Ik verlaat u - maar zal u nimmer vergeten. Binnen de muren der muffe Stad zal ik smachten, naar den frisschen geur van uwe velden - naar uwe koelende sefirs, die mij zoo wellustig omwaaiden. Als het lastig straatgewoel mijne rust verstoort, zal uwe heilige stilte mij dierbaar wezen; als hooge torens en prachtige gebouwen mijn gezicht zoo eng bepalen, zal ik denken aan uwe vrolijke tonelen - aan uwe bergen - aan uwe bosschen - aan uwe hutten - en | |
| |
elken dag zal ik mij weer bij u wenschen. Vaarwel - vaar altijd wel. Zoo als ik nu u verlaat, zal ik eens de geheele aarde agter mij laten, en een onbekende wereld intreden, en ook dan, zoo als nu, zal die waarheid mijn eenige troost wezen: 't verandert al wat is - maar God kan niet veranderen!!
|
|