| |
| |
| |
De Onzekerheid.
Kan, blijde tijding! kan en durf ik u vertrouwen?
Zijt, lieve Broeder! zijt ge op reis naar 't Vaderland?
Zoud ik u, zoud gij ons, dan nog aan dezen kant
Van 't graf, door vreugd verrukt, aanschouwen?
Welk een ontmoeting zal, na lange afwezendheid,
Dit zijn! na zoo veel stille zuchten;
Na zoo veel weerzijdsche ongenuchten,
En afscheidstranen in verschillend oord geschreid;
Naar zulk een uitgestrekt verlangen,
Door vreugde stom, aan uwen hals te hangen,
Elkaar te melden, wat ons lievend hart al leed,
En welk een wislend lot ons God ontmoeten deed!
| |
| |
Ik zal de lotgenoot van uwe vreemdlingsdagen
Uw jeugdige Echtvriendin,
Dan drukken aan mijn hart, met zusterlijke min;
Haar danken dat ze u hielp den last des levens dragen,
Rol dan zoo traag niet voord, gij anders vlugge tijd,
Natuur, spreek niet zoo sterk 'k moet noch mijn wensch beteuglen.
Maakt, golven! spoed, geef 't schip, gij wind! nu sneller vleuglen
En voer hem bij 't gezin dat zich in hoop verblijdt.
Maar ach! waar zijt ge al? na, of ver, van onze kusten?
Wanneer verschijnt toch eens die langgewenschte stond,
Dat ge in uw Vaders huis als vreemdeling zult rusten?
Wat lot ontmoet ge op reis? ach dat ik antwoord vond!
Onzekerheid gij rooft de blijdschap onzer dagen!
Daar 't lievend hart zoo ligt, soms redenloos zich kwelt,
En zwarte beelden voor zwaarmoedige oogen stelt;
Misschien doet in dit uur een grievend leed u klagen.
Ik hoor niet eenen norschen wind,
Door 't kaal geboomte, gonzend ruischen.
Of'k denk: ‘Wie weet hoe hol op zee de golven bruischen,
En in wat doodsgevaar mijn broeder zich bevindt!
Nu slingren mooglijk woeste baren
't Reeds roer- en mastloos Schip,
Wie zegt mij of 't niet thans verbrijzeld op een klip
En hij het veege lijf moet op een wrak bewaren?
| |
| |
Misschien dat hem de storm op 't eenzaamst eiland bragt,
Waar op noch boom, noch voedsel is te vinden;
Daar hij de rotsen doet weergalmen van zijn klacht,
En 't brullend roofgediert vaak dreigt hem te verslinden,
Wie, aaklig denkbeeld!!! - weet of hij, met eigen hand,
Zijn lieve lotgenoot, die schrik en vrees deet sterven,
Niet op dit heilloos strand, moet delven onder 't zand;
En in haer 't overschot van aardsche vreugde derven.
Wie weet’ - Maar waarom maal ik juist dit aaklig lot?
Wat geeft mij voedsel voor die treurige gedachten?
Past dan niet wind en zee op 't wenken van zyn God?
Zou 'k van dien God voor hem dan geen bescherming wagten?
Wie weet, dit denk ik liefst; - wie weet hoe welgemoed
Hij reist: hoe stil verrukt hij staart, met dankbare oogen,
Op ieder grootsch toneel van Godlijk alvermogen,
Dat hem de ruime zee alom beschouwen doet!
Wie weet hoe veilig hij, als andere Scheepliên beven,
Zelfs in 't geducht gevaar, zich in Gods handen ziet;
Gerust dat hij, - die hem als vreemdling nooit verliet,
Hem nu ook op de reis, niet hulploos zal begeven
Misschien dat hij met dubblen spoed,
Het spoorloos pad berent, reeds naakt aan Hollands boorden:
Welligt zet hij eerlang zijn moegezworven voet
In 't ouderlijke huis, - in deze vreedzame oorden.
| |
| |
En dan by de eersten welkom groet,
Hoort hij den naam van zoon en broeder,
Al stamelend, terwijl de vreugd ons schreien doet,
Dan roemt ons hart zijn trouwen Hoeder.
Bestierder van 't heelal maak deze hope waar!
Dan sticht hij u ter eer, die hem in nood bevrijdde,
Die hem zoo veilig door de woeste golven leidde,
In 't land daar hij zijn hart u wijde - een dankaltaar
1782.
|
|