| |
| |
| |
't Geluk.
Neen, 't geluk is niet te vinden,
Op het steile pad der eer;
't Is te moeilijk, 't is te glibbrig,
't Stort mij ligt in d'afgrond neer.
Rijkdom - wat zoudt gij mij geven?
Kalme rust in 't zwoegend hart?
Neen! slechts heeten dorst naar meerder;
Bij 't genot ook nieuwe smart.
Gij met moeite en zorg verkregen,
Vliegt, helaas! te ras weer heen.
Lig ik in mijn enge woning,
Dan laat gij mij gansch alleen.
| |
| |
Vrienden? ja die zijn mij dierbaar:
Doch hun trouw is onvolmaakt;
Onbestendig, daar de dood, ook
De allernaauwste banden slaakt.
Ware Godsdienst, - uw betrachting
Geeft alleen de stille rust:
Daar gij ijdele schepselsliefde,
In het woelig harte, blust.
Daar gij mij de bron der blijdschap
Vinden doet in Jezus dood:
Mij een schuilplaats tegen rampen
Aanwijst in Gods liefdeschoot.
Gij doet mij de gansche wereld
Aanzien, als mijn vadersgoed;
Daar ik zoo veel van zal krijgen,
Als ik noodig hebben moet.
Daar mij ieder kruipend rupsje,
Ieder vliegje, dat er zweeft,
Ieder zandje, dat bewoond wordt,
Van zijn Almacht blijken geeft.
Daar mij ieder groeiend plantje,
Ieder beekje, dat er ruischt,
Ieder blaadje, dat er ritzelt,
Ieder windje dat er zuischt,
| |
| |
Ieder daauwdrop, die zoo glanzend,
Op een gloeiend bloempje beeft,
Mij een schoone proef der goedheid,
Van zijn rijken Schepper geeft.
En - die Schepper is mijn Vader!
Is als Vader wijs en goed;
Dan ook, als hij mij iets weigert,
Dan ook - als de weg mijn 's levens
Ruw, en vol van doorens is,
Dan ook is hij noch mijn Vader -
Dan, mijn licht in duisternis.
Mag ik op Gods woord gelooven,
Dat zijn Almacht voor mij waakt;
Dan is ligt de dorste landstreek
Mij ten paradijs gemaakt.
Dan is mij de nacht niet donker,
Dan is mij het lage hutje, -
Dat in 't veld zoo eenzaam staat,
In het luw van koele boomen,
Aan een stille beek - ter woon
Ver verkieslijk boven zalen,
Boven scepter, troon en kroon.
| |
| |
Want ook in die stille schuilplaats,
Woont mijn Vader, die het riet,
Die de moschjes zelfs tot dekking
Voor dat hutje groeien liet;
Die de zwaluw blij doet zingen;
Die de bloempjes kweekt in 't veld;
Die alom zijn gunst doet voelen:
Zelfs de kleinste wormpjes telt.
Dat dan vrij de stormwind loeie,
Dat mijn nedrig hutje kraak;
Dat de donder aaklig romle
't Bruine zwerk zijn bliksem braak;
Laat natuur aan alle kanten
Woedend dreigen; grimmig zien;
'k Zal niet vreezen; maar beveiligd
In mijns vaders armen vlien.
'k Weet, geen leed kan ooit mij nadren
Dan alleen op zijn bevel,
En beveelt hij 't - laat dan komen
Wat er koom, 't is altijd wel.
Al moest mij zijn donder dooden,
Ik verlies met sterven niet.
Daar mijn ziel een beter wereld
Aan het eind van deze ziet.
| |
| |
Godsdienst gij - maakt mij gelukkig.
'k Laat den dwazen zijnen schat,
Daar gij al de ruime wenschen
Van mijn zwoegend hart bevat.
|
|