| |
| |
| |
De Grot. Aan Selinde.
Hier, mijne Selinde! Hier is de verborgen schuilplaats der kalme rust; hier vergeet men de wereld en hare kwelling. Ik schijn verplaatst in een valei der dichteren. Geen grot van Gessner is schoonder dan de mijne.
In een oud eerwaardig bosch, daar de rust veilig schuilt - daar de bevallige eenzaamheid gelukkig woont - daar dartele vreugd geen toegang vindt - daar de majesteit zweeft langs de groene stammen der eerwaardige boomen - daar het nadenken lispelt in de donkere bladen, die beven aan hunne wyduitgespreide takken - daar de stre- | |
| |
lende treurigheid wandelt, op de kleine golfjes der beken, die tusschen groene boorden al kronkelend murmelen, - daar het schaarsgevonden geluk, op ieder moschje, op ieder grasje schijnt te rusten, - daar ongemengde vreugd de zingende bewoners bezielt, - daar een milde klaterende bron vergenoegenden overvloed afbeeld, - daar, aan de grenzen van dit verblijf der onschuld, in een zalig dal, daar staat mijn Grot.
Haar toegang is romanesk. De kunst bootst natuur treffend van verre na: met een kronkelenden trap van gekliefde boomstammen; langs rotsgelijkende muren van boomwortels, waar mosch en varen groeien uit de reten, treed men door een groengewulfden boog die behagelijke diepte in. Zijn verwulfsel, zijne wanden, alles is, met een schoone gelijkheid, door mosch bekleed. Een uitgeholde boom, ook met het dons der bosschen bedekt, is mijn zagte sofa, op welke ik het wellustig, het prachtigst kanapé aan de voedsterlingen der weelde niet benijde. Een boom spreidt zijne lieve schaduw voor het uitzicht van mijne Grot; en zijn breede takken hangen over een milde stroom van levend water, die voorbij mij henen drijft. Een beek, die boven mijne Grot heen vloeit, valt voor mijne oogen in dien stroom al klaterend neer. Het frissche water | |
| |
bruischt, schuimt en stort met een donderend gedruisch neder. De koele waassem en de kleine spatten verkwikken mij, in de gloeiende middaghitte. Door deze vensters van vloeiend kristal zie ik, tusschen de openingen der takken door: weiden met grazende kudden; een veld met koren, dat bij elk luimig windje, dat speelt in de dunne halmen, eene groene zee vertoont; en uit de struiken, agter welke zich de schoone Rhijn in sierlijke bogten slingert, rijzen, hier en daar, de witte zeilen der drijvende schepen op. Dit geeft mijne verbeelding voedsel; en breidt den effen kring van mijn eenzaam genoegen uit.
Selinde! welk een heerlijk plekje is dit! Wat is 't hier koel! zulk een schuilplaats zou den zwervenden Arabier, in zijne brandende woestijn, het gebrek van vele dagen doen vergeten.
De heete zon brandt nu op de onbelommerde landen. De zwoegende landman hijgt onder de middaghitte, en maait, met een gloeiend aangezicht, het hooi van zijne velden. Nog erger zucht de dompige stedeling tusschen zijne benaauwde muren, hij hijgt naar koele luchtjes - naar frissche schaduw, maar ademt in een onreinen dampkring. - Hier is levend water. Hier is natuur verkwikkend en | |
| |
haar aanblik hemelsch. Welk genoegen, haar te genieten met een gerust hart! Gelukkige eigenaar van dezen heerlijken grond, zoo hij zijn geluk kent. Doch mogelijk gevoelt hij de volle waarde van zijne bezitting niet - Mogelijk is zijn hart niet geschikt voor dit stil genoegen. Misschien vindt hij een doodsche ledigheid, daar mij een bron van reine wellust aanlacht. Waarom viel dan hem - en honderden met hem, het lot te beurt in den schoot der stille natuur te leven? hare gedaante zelv te hervormen, en gedurig van hare schoonheid omringt te zijn en toch niet gelukkig te wezen? En ik, die in een enkelen droppel van den stroom, die hem geheel toevloeit, het geluk van mijn leven vinden zou; ik moet de natuur, de vriendin mijner jonkheid, in een woelige Stad vergeten.
Hoe onderscheiden is toch het lot der stervelingen! - hoe karig is de bedeeling der goederen aan den eenen! hoe ruim, hoe overvloedig is zij aan den anderen!
Hier is een gunsteling van de fortuin. Alle genoegens die het leven veraangenamen omringen hem, waar hij is. - Grootsche kasteelen, ruime zalen, sombere bosschen, op wier belommerde paden hij nooit andere dan vrijwillige treden zet: - deze voldoen niet | |
| |
aan zijne wenschen: elders ziet hij iets anders, dat hem gevalt - een waterval - een koele grot. Ook hij begeert die. Natuur en kunst bieden hem de hand op zijne wenken: en dat hij begeerde bezit hij: en ginds staat een arme daglooner, reeds gebogen door den last der jaren; deze moet, voor een weinig geld, hem den geheelen heeten dag zijne verminderende krachten leenen. Het zweet der vermoeijing dat van zijn rood aangezicht afdroop, wischt hij met een hard schootsvel af; en aan den tegengehijgden avond, heeft hij geen andere schuilplaats voor zijn moede leden, dan hard stroo in zijn benaauwde hut. Welk een onderscheid! En toch - deze beklagelijke armen en die benijdde rijken zijn beide kinderen van eenen Vader; zijn beide de voorwerpen van zijne zorgende voorzienigheid. - Waarom is dan hun lot zoo verschillend? Hier vraag ik niet, hier is een diepte der wijze Godsregeering - die elk lijden en elke vreugde der stervelingen bepaalde; die dikwijls het geluk in het stof wonen, en het de troonen ontvluchten deed: en die, in de wereld der vergelding, ware verdiensten met de beste genieting beloonen zal! - Voor deze verstom ik.
Hoe schoon, hoe plechtig is hier het waterlied! - Hier in de grot, door het klateren | |
| |
van eenen hoogen val, en ginds in het bosch door 't gemurmel van zagte beekjes en kleine sprongen. - Lieve toonen, gij verheft mijn ziel tot hem, die beken uitzendt door de dalen, en tusschen het gebergte heen doet wandelen. Hem gevoel ik tegenwoordig, bij het ruischen der bron: bij de majesteit van dit oud geboomt, en bij deze eenzame berggrot. Hoe groot, hoe goed, hoe wijs is de Maker van dit werk! Zalige eenzaamheid! hier, afgescheiden van het gewoel des levens, vergeet ik voor een wijl zijne moeitens en zorgen: geen haat, geen twist, geen klachten, doen hier hunne schorre toonen hooren. Niets dan vreedzame, bevallige, hartstreelende geluiden, treffen hier mijn hart. Hier ruischt de bron, ginds murmelen de beekjes; het wandelend windje suist door 't statig geboomt; de vogelen zingen en schertsen, met den toon van onbezorgde vreugd; de boschduiven vliegen elkander dartelend na, en spreken de taal harer liefde, onder de ritselende bladen. Vreedzaam en stil is dit oord; verkwikkend het versche luchtje der dalen en koel deze waterrijke grot.
Wie kan zich hier verbeelden, dat thans in andere deelen der wereld, de akelige krijgstrompet door de velden klinkt en de zoete toonen der natuur verdooft? dat de Echo's | |
| |
der dalen de klachten der ongelukkigen, der verdrevenen, der gewonden en der stervende herhalen? dat geheele heiren van woedende menschen, op dit oogenblik, elkander, met moordtuigen gewapend, tegentreden, en den bliksem hunner oogen met het vuur hunner wapenen vereenigen, om elkaar te verdelgen? - Dat zij hunne glorie stellen, in het nedervellen van de lijken hunner broederen. Hier kan ik naauwlijks gelooven, dat ook in mijn vaderland, - haat, wraak, nijd, het hart van zijne burgers bezielt; dat onrecht en geweld daar de rust verstoort, die de zaligheid van een redelijk wezen is, en die de geheele natuur, door haare vreedzame tonelen inboezemt. Lieve zalige rust! het gevogelte, dat hier nestelt, geniet u! - Het speelt, het dartelt onder elkander, het bevordert elkanders geluk. Vreedzaam woont het gedierte der holen bij elkander - en de mensch - de mensch geschapen om de natuur te gebieden, de mensch, die het beeld van zijnen maker is, kan het niet navolgen. Een geluk 't welk het miertje geniet dat zijn onbedachte voet vertrapt; dat mist hij zelve.
Doch laat ik niet langer in die zwarte diepte inloeren, weg nare denkbeelden! - Op dit gelukkig plaatsje zijn mij de oogenblikken dierbaar. Ik wil ze geheel genieten, straks | |
| |
zijn ze voorbij - dan is de grot mijn rustplaats niet meer.
ô Zalige rust die mij hier omringt - volg mij na, op de paden van het woelig leven - en bewoon mijn ziel, zoo als dit hoekje der natuur.
ô Selinde! hier mijn leven met u te slijten!! dat was aardsch geluk, maar voor mij is het, helaas! niet geschapen.
|
|