En nu - nu zijn reeds vele jaren voorbij gegaan, sints gij den vaderlijken grond verliet. Dikwijls is reeds het groen van deze boomen verdord. De bank van zoden is ingestort en schijnt een zandige grasheuvel. De takken der boomen werden breeder en geven een donkerder schaduw, op de paadjes, waar ik aan u gedenk. Maar gij - gij keert noch niet weder in de armen van uwe vrienden!
Nu wandel ik hier eenzaam. Ook nu glimt de avondstar aan de westerkim - voor MIJ - doch voor U, gloeit nu de morgen.
Hoe lang mijn Broeder! toeft gij nog aan de stranden, daar de zonne brandt? Zeg mij? ….. Maar ach gij zelve weet het niet. Een sluier ligt over het toekomstige verspreid! Kon ik dien sluier opligten en het onzekere zien! .. Dan wist ik, of gij nog eens met mij in dit bosch wandelen, en met mij, den avond groeten zult.
Zagt windeken! dat, met bloemengeur beladen, mijn zinnen verkwikt, Gij komt waien van den oever, daar zijne jaren verwelken, in werkzame zorgen. - Zeg mij, windje! iets van mijnen Broeder! lis-