| |
| |
| |
Bededag.
Voor hem, die al de heiren,
Te voorschijn riep uit niet:
Voor hem die, op onze aarde,
Met eeuwige almacht, stiert:
Die wil, - en rijke zegen
Druipt van zijn milde handen,
En alles tiert en bloeit:
Die wenkt - en gansche volken
Verdwijnen uit hun vakken,
| |
| |
Voor hem die, sints vele eeuwen,
Dit plekje grond van Neerland
Met weldaan heeft bestroomd:
Voor hem, - als zijn Beschermer,
Knielt Neerlands volk thans samen,
In 't stof van ootmoed, neer.
En van het kleinste dorp,
En al die menschenscharen,
Doorgrondt zijn alziend oog. -
Hij hoort al die gebeden.
Hij zoekt naar waren ootmoed -
En kent, wie recht hem eert.
Hij ziet den waren bidder,
Voor hem in 't stof gebogen.
In 't eenzaam bidvertrek,
Hij hoort zijn stille zuchten,
| |
| |
Hier voelt de brave burger,
De ramp zijns Vaderlands:
Daar zoo veel deugd en voorspoed,
Verdween - bij dit geslacht.
Zijn eedle tranen vloeien,
Daar hij zijn landgenoten
Gods goedheid tergen ziet;
Gods trouw met ondank loonen,
En 't Vaderland verzinken,
Hier klaagt de ware Christen,
Voor God, om eigen schulden,
Hij weent - en vraagt vergeving -
God toont zijn vaderliefde:
Hier smeekt de ware Christen
Om 's Heilands geest, die menschen
Tot helden vormt der deugd.
Die burgers van deze aarde,
Op 't Vaderland der Engelen,
Een wettig erfrecht geeft.
| |
| |
De inwoners van die waereld,
Daar vrede woont en onschuld,
Verlaten 't Godlijk oord:
Zij zien, met welgevallen,
Den Christen in zijn Godsdienst,
Zij zien zijn stille tranen,
Zijn danken en zijn bidden,
Den Bededag der Christnen,
Met wien ze eens zullen juichen,
God, van zijn gloriezetel,
Ziet zelf, met welgevallen,
't Vernederd Christenvolk.
Eer 't zijne nieuwe goedheid
Noch vraagt, breidt hij zijn handen
Reeds zeegnend tot hen uit.
Hij hoort aan alle de oorden,
De bede van zijn kindren,
Om 't offer van zjin Zoon.
|
|