| |
| |
| |
Aan den Rhijn.
Een zwaar onweder dreigt, uit gindsche graauwe lucht. Met een beweeginglooze zwaarte hangt zij, boven de zuchtende landstreek, en schijnt matheid en hitte te doen dalen, op hare bewoners.
Ontzettend geducht, - maar toch schoon, is thans het gelaat der natuur. - Meer dan elders gevoel ik dit hier - bogtige Rhijn! aan uwen bewassen oever.
In een stil hoekje, - op het dorstige gras, tusschen de hooge griend en het spichtige oeverriet, - zet ik mij eenzaam neder, om God te zien in zijn onweder.
Geen enkel golfje kronkelt dien schoonen vlakken stroom. Met een stille majesteit, helder als kristal, vloeit hij, met een rustelooze snelheid, voorbij mij henen, en neemt het bloempje | |
| |
dat mij ontviel, en het elzenblad, dat ik gedachtenvol nederwierp, in zijnen statigen voortgang mede.
In dezen schoonen spiegel, zie ik nog ééns de sombre Majesteit van den nachtelijken Hemel, die hem overdekt. - Hier is hij graauw: ginds rijzen met zilver geboorde wolken, uit wolken als bergen agter elkander op, - en vuurkleurige vakken, met bliksem beladen, hiertusschen beide, vergrooten de ontzagchelijke grootsheid ven dit wolktoneel.
Ook op de aarde is het grootsch. Een dodelijke stilte zweeft op het water. Een onrustspellende rust waart over de velden, en hangt aan 't onbewogen loof, dat haar dekt. Geen windje zucht in het scheutige riet - geen blaadje der overhangende struiken roert zich - de ligtbevende populier houd zich doodstil. - Alles spiegelt zich, met een zwijgende Majesteit, in den ongekrulden stroom.
Langsaam en statig doet zij het gindsche schip drijven, en voert het allengskens naar mij toe; zijne zeilen hangen slap, - hun wit schittert bij het donkere, dat wolken en water vertoonen - men rolt de zeilen op - en het ruisschen der touwen heeft nu iets treffends in deze doodsche stilte. Het zal zijne | |
| |
ankers in het strant werpen - zijn roodkleurige wimpel wordt naauwlijks bewogen.
Hier en ginds zweeft nog een klein bootje; digt langs den oever schuifelt het voort. De eenzame visscher roeit spoedig naar zijn woning.
De Landman heeft zijnen akker verlaten.
De zuchtende reiziger ziet ijverig naar eene schuilplaats uit; de torenspits van een herbergzaam dorpje lacht hem van verre aan; en met verhaaste schreden stapt hij er zweetend henen.
Het vee zelfs zoekt zijne schuilplaats. - Alle schepselen gevoelen den arbeid der natuur. Heet is de lucht! onzuiver de dampkring: alles hijgt naar koelte en verkwikking. De aarde dorst en zelfs de meiren hijgen na versche droppen.
De akelige lucht spreidt een meer dan nachtelijke schaduw, op de velden, aan de overzijdschen oever der rivier, het vee, dat daar graast, is onrustig; het staat, ziet schuw rondom zich, doet een angstig geloei door de stille weide, rollen, en vraagt zijnen Schepper om behoudenis. Het onnozel lammetje blaat zoo onschuldig als zijne moeder, en schuilt bij haar.
| |
| |
En hier strijkt een langhalzige oievaar, met breed ontplooide vlerken, voor bij mij henen. Uit den gindschen poel rees hij op. - Spijze voor zijne jongen bragt hij mede. - Angstig is zijne vlucht - Hij ijlt naar het verheven nest, om de onbeschermde jongen te dekken, met zijne vleugelen.
Geen enkele vreugdetoon - van geen eenzaam vogeltje zelfs - is nu meer te hooren. Elk vloog naar zijn nestje in het digte hout.
Het minnend duifje kirt niet meer - 't Vloog naar het gindsche bosch, en sloot zich met zijn gaaiken in zijn hangend hutje. De specht kroop in zijn boomhol - en filomele duikt in het diepst der bladeren - Het vinkje zelfs, dat zijn nestje naast mij in het riet heeft, houd zich stil in zijn verborgen schuilplaats.
Alles verschuilt zich - alles ontwijkt het gelaat der vergramde natuur en - deze wagt op den wenk van haren Heer, en volbrengt dien op een oogenblik.
Vergramde Natuur? neen: hare woede is weldadig en hare grimmigheid schoon! welk een gezicht!! Een dreigende - hemel en - een wagtende aarde!! Droevig is de gansche zuidelijke hemelstreek - droevig de grond, | |
| |
dien zij bedekt. Het grootsche bosch, dat ginder zijn kruin opsteekt, en het kleien hutje, dat zich verbergt, in zijne schaduw; - de bemoste eenzame schaapskooi en de trotsche eik die daar naast grijs wierd - alles schijnt mij nu zoo verlaten, zoo zwijgend, zoo vreezend, zoo verwagtend. De stilte is treffend en alles, zelv de heuvelen, schijnen te luisteren.
Alles luistert en God spreekt!!! - - -
Een bliksemstraal, blaauw en schitterend, vliegt, als een kronkelende slang, door de graauwe lucht. Onafbeeldelijk snel vertoont hij mij een zee van vuur. Het geheele veld scheen een vlam, en het water verdubbeld den bliksem. In een oogenblik is alles glans, en in het zelfde oogenblik keert de vorige donkerheid weer. Nu dreunt de rommelende Donder, en de Echo der wolken herhalen dien slag, tot in een onhoorbaren afstand. Gebergte en dalen, stroomen en bosschen, weergalmen nog eenmaal die klaterende slagen, en het beangstigd menschdom verstomt.
Zoo wel de bevende aarde, als de beroerde hemel luistert naar de stemme van Gods almacht. Nu trilt het pluimgediert, dat in boomen, en het schuwe Konijntje dat in de holen der bergen woont. De hinde die zich in digte strui- | |
| |
ken verschuilt, en de das, die in zijn kronkelende zandgrot weg kruipt, alles beeft voor den donder van Gods mogendheid - - -
Hoe schielijk hervat zich het plechtig verschijnsel!! - De eene donderslag wisselt den anderen af en Gods bliksemen verlichten de wereld. Hoe snel is dit licht! Hoe vreesselijk dit geluid, en hoe plechtig de tusschenpoozende stilte.
Die stilte zal niet lang duren; zij is de voorbo van groter rumoer. Het begint reeds - de wind
steekt op - - een onvoelbaar geruisch, aan eenen van verre aanvliegenden wind gelijk, zweeft
ontzichtbaar in de lucht en voorspeld eenen geesselenden hagel - Verschillende winden jagen de buien naar elkander toe en drie hemelstreken zijn zwanger van donder. - De lucht vloeit met een angstig gegons - zij schud de takken der boomen. - Het riet en lies schuifelt door elkander, het wordt gezweept. De Rhijn is niet meer vlak. Hij kronkelt Majestueus en reeds beginnen bruine golven daar op voort te rollen. - De bui nadert in een oogenblik - De hagel valt - - ik schuil in 't gindsche ledige teenen hutje - - - - - - - - - - - -
| |
| |
ô God! spaar den eenzamen reiziger, die, op een onherbergsame vlakte, geen andere schuilplaats heeft dan uwe Almacht! Bewaar de lage hutjes, die geen beschermer hebben dan uwe goedheid, en laat uwe dwarrelwinden die niet omrukken. Spaar het drijvende scheepje, en laat de zee zijn graf niet worden! Bescherm het vee der weide, dat tot u loeit. Behoed den trouwen oievaar, in het ongedekte nest; het duifje in zijn verscholen boomtak, en den kleinen moederlijken vogel in zijn schuddend nestje. - o God laat uwe bliksemen geen schepsel dooden, die uw goedheid voor het gevaar leerde schuilen. - Bewaar de velden met jonge halmen - de boomen met belovend ooft - laat uwe vernielende hagels de hoop des landmans niet verwoesten! - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Wat zie ik, een bliksem schiet neer in het veld en een rook gaat op. - Een ouden wilgenboom verbrijzeld hij en anders niets!!!! De koe, die daar bij lag - de hut, die daar omstreeks stond, wordt beveiligd, de Reiziger, op zijn pad, en het vogeltje, in zijn boom, worden verschoond! ô hoe goed is Jehovah! hoe goed, hoe groot!!
Een enkele holle boom, wiens vernietiging | |
| |
niemand benadeelt, is al de schade van een verschijnsel zoo weldadig voor geheele streken. Dit is het eenig offer, voor zulk een zegen der volken, Hoe goed is Jehovah. - - - - - - - - - -
Nu zakt de bui allengs naar zee af - de donder klatert en de verteerde wolken verdunnen - De hagel houdt op. Het gindsche bosch steekt zijn top met verfrischte bladeren, met nieuwe schoonheid op. Nog vallen de koele regendroppelen verkwikkend neer. - Maar in het westen zinkt de zon, met zegen belovende stralen, onder, en herschept door hare vriendelijke lonken de vreugde der natuur.
Hoe groot is Jehovah! ô Natuur gij vertoont hem in zijne glorie.
Eenzame oever! - laag voor den regen beschuttend hutje! wees gij mijn plechtige tempel, daar mijn ziel eerbiedig voor hem knielt. Daar ik zalig ben, in het gevoel van zijn schepsel te wezen; in het gevoel, dat hij die met Almacht dondert in de wolken mij als eenen vader bemint.
|
|