Voor eenzaamen(1790)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] Aan Jezus. In een statig bosch gezeten, Waar natuur rondom mij lacht; Waar ik blij haars Scheppers grootheid Zie in haar volschone pracht; Waar een heir van dartle voog'len Op de digte takken springt; Waar de nachtegaal zoo teder Zijn verliefde deuntjes zingt; Waar het duifken tot zijn gaaiken, Kirrend van zijn liefde spreekt; Waar de Merel en de koekkoek, 't Mugje zelfs genoegen kweekt; [pagina 26] [p. 26] Waar een koelend windje, zuischend, Door de groene bladen zweeft; Dat, met veldgeur, daar het de akkers Heeft doorwandeld, mij omgeeft; Waar een springbron 't klare beekje Schept, dat zagtjes naast mij mort: Waar ze een waterval doet klaatren, Die al schuimend nederstort. Hier, waar ik natuur zoo zalig Ver van al 't gewoel, - geniet; Waar ik al de reine wellust Smaak die zij aan 't harte biedt; Daar gevoel ik, mijn Verlosser! 't Heil door - U voor mij bereid Daar groeit mijn geloof en liefde Met mijn vreugde en dankbaarheid. Nooit gaf mij natuur die wellust, Nooit die blijdschap in verdriet; Vond ik in haar grooten Schepper, Mijn getrouwen Vader niet. Nooit kon ik hier vrede smaken, Woonde de onrust in mijn ziel. Bange vrees zou mij doen vluchten Als m' elk Schepsel toeroept: ‘kniel.’ [pagina 27] [p. 27] Nooit was de aarde mij zoo heerlijk. Donkre nacht was dan verspreidt, Zelfs op 't rozenpad waar vrede Woont bij stille vrolijkheid. Dan, zou 't murm'lend beekje klagen, In mijn schuuw en bevend oor. Zuchtend, zou ik 't lot benijden Van het juichend vooglen koor. 'k Zou - maar nu niet - gij Messias! Die der Englen glorie waart, Eeuwig zalig in uw Gods rijk, Wierd een worm gelijk, op aard. Op dit stipje van uw schepping Woud ge een mensch - een stervling zijn: Niet om zijn geluk te deelen; Maar door lijden, moeite en pijn, Door gemis van levensvreugde, Die een zondaar smaken mag, Pijn en smert en rouw te mindren, Was uw arbeid dag aan dag. Eindelyk - op een kruis te sterven Was de godlijkschoone daad, Waar het geestenheir - en 't menschdom, Stom, - aanbiddend stom voor staat. [pagina 28] [p. 28] Deze dood gaf mij het leven - Weg - is nu mijn zondenschuld! Stille kalmte, en vreugd des Hemels Heeft de plaats der vrees vervuld. 'k Beef, als ik natuur nu aanzie, Niet voor haar geduchten Heer: Neen van 't aangezicht des richters Straalt nu liefde en goedheid neer. Nu - nu ademt mij de schepping, Niets dan vreugd en vrolijkheid. En in al haar wyde kringen Is voor mij geluk bereid. Nu is mij deez' aarde een Eden, Ieder schepsel heeft verband, Met mijn blijdschap - zelfs een blaadje, Zelfs de kei van 't dorre zand. 't Geurig kruid, de koele windjes, 't Donker bosch, de nachtegaal, 't Ruischend beekje, 't snorrend vliegje, Spreekt mij enkel vreugdetaal. Alles zegt mij, dat mijn Vader 't Als een stipje van 't heelal De aanwasch der gewijde vreugde Van zijn kindren aanbeval. Vorige Volgende