Voor eenzaamen(1790)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Aan mij zelven. Waar is, mijn Geest! die vreugde, Die, op myn vorig leven, Niets strooide dan geluk? 'k Was in mijn lot te vrede, 'k Wou met geen stervling rụilen, En kende naauw verdriet. Elk bloempje, elk kruidje, elk rupsje, Dat op de grasjes wemelt, Was mij een wellust-bron. Een boom was mij een wereld; En vogelrijke bosschen. Des hemels voorportaal. [pagina 23] [p. 23] Ik zogt op 't pad des levens Door al de scherpe doornen, De bloemen van geluk; Ik vond ze, - 't vergenoegen, En 't stil genietend hopen Verdreeven al mijn zorg. En nu, nu kwijnt mijn vreugde, Ik zucht; met vogtige oogen, Bezie ik 't levenspad; 't Schijnt hier - mij steil en glibrig, Ginds - eenzaam woest en droevig, Dan hijg ik naar het eind! Natuur schijnt dan te zuchten, Mij treurt de blijde vogel, En ieder plantje lijdt; De toon van 't murmlend beekje En filomeles lijkklacht, Vindt de echo in mijn ziel. De zon, - die 't kleinste wormpje Doorstroomt met dierenwellust, Schiet mij geen vreugdestraal. Niets spreekt mij van mijn Schepper. 't Heelal is mij zoo ledig. 'k Zie niets dan zwarten nacht. [pagina 24] [p. 24] Rijs op, uit dezen doodstaat; Gevoel uw goeden Schepper, Ondankbaar morrend hart! Gevoel uw trouwen Vader! Hij spreekt in ieder blaadje - Hij spreekt in elken worm. Al schikte hij deez' aarde Voor geen volmaakt genoegen; Al mist mijn wensch zijn doel: Ze is toch nooit vreugdeledig. De Christen kan er juichen, Zelf in het grootst verdriet. Geen pad is ooit zoo aaklig, Of 't levend vreugdebeekje Bespoeld het hier en daar: En - 't zal niet altoos duren, Het eindigt in die wereld, Daar alle zorg verdwijnt. Vorige Volgende