| |
| |
| |
L. Emilia aan Eufrozyne.
Den 22 Octob.
17-
Met hoe veel medelijden heb ik zoo even, bij een mijner buren een lijdend schepsel beschouwd! Het
was een schoone koe, die kwijnde aan de zoo verschrikkelijke pestziekte; het onnozel dier lag
afgemat neder, en terwijl het zijne smerten door een hartbrekend gekerm openbaarde, scheen zijn
smeekend oog de omstanders hulp te vragen, en mijn hart gevoelde het pijnelijke van eene geheel
onvermogende bereidwilligheid. O! dagt ik, hoe zugt het vee, om de zonde van zijnen meester! het
onnozel schepsel lijdt, zonder misdaad, op dat wij in hem gestraft zouden worden! ja wel degelijk is
het schepsel der ijdelheid onderworpen. - Maar | |
| |
zal het dan ook deelen in de heerlijkheid
van Gods kinderen, die het met opgesteken hoofde verwagt?.... donkere vraag! wat kan een blind
verstandeloos wezen oordeelen, en gissen van de diepten Gods? Wat zou zig dit vermeten
onregtvaardigheid optespeuren, daar het aanbidden en vreezen moet?
Het vlugtende wild, dat, met een gejaagde schuwheid, telkens voorbij mij uit het bosch komt snellen,
wekt ook mijn medelijden, hoe ongelukkig is het leven dezer dieren in dit jaargetij! Vergeefs zoeken
zij hunne veiligheid, voor den loerenden jager, in een bedekt leger, of slingerend hol; de fijnruikende
brak, of de doorsnuffelende fret, sporen hen op, en zij worden een prooi van het roofzugtig vermaak
der jagtbeminnaren. - Wreed vermaak! - een onnozel dier, dat kommerloos in de bosschen leeft, uit
zijn schuilplaats te verjagen, in angstige vrees te doen omdolen, het aftematten, en, onbewogen voor
zijn geschrei, het eindelijk te moorden! Het boschgedierte wierd, 't is waar, ook tot voedzel van
menschen geschikt; maar het moest hun toch geen vermaak geven, en allerminst voegt het eene
vrouw, die de natuur tot zagtaartige meegevoeligheid schiep, deze ellendige schepselen met
mannenmoed te beoorlogen. - Moet niet de gedagte: ‘het zijn ook gevoelige wezens, die voor
vermaak in hunnen kring vatbaar zijn’, elks hart van wreedheid af bren- | |
| |
gen? Het mijne
word bewogen, bij elken lijsterstrik, waarin ik een onnoozel diertje, door 't lokaas bekoord,
geworgd zie hangen. Zoo even heb ik er een, die met zijn pootje vast zat, gered, en zijne vrijheid
weergeschonken. Dit gaf mij oneindig meer vermaak, dan ooit de kieschte tong door zijn genot kan
ontfangen. Ik heb de doodsangsten van een schepseltje geweerd - welke eene voldoening!
Nu verandert allengs de gedaante der natuur; alles begint te kwijnen, en in de tegenwoordige
gesteldheid van mijn hart, behaagt mij die gedaante. Alles kondigt mij eenen nabijzijnden dood aan.
Ik zat dezen middag in mijn dagelijks bezogt hoekje. Het bosch was bijna geheel bruin en geel,
telkens viel er een blaadje met een, voor mij nadrukkelijk, geritsel neder. Het smalle beekje lag bijna
opgevuld met bladeren en vloeide met een naauwlijks hoorbaar gemor voord; het water, in zijn
milden val gestoord, ruischte met een min liefelijk gekletter. Mijn lang sluimerende dichtgeest werd
vaardig; ik wilde mijne gevoelens uitdrukken, en maakte een herfstlied, doch het is niet half de taal
van mijn hart. Neen, schooner is het hoogduitsche gezang, dat wel juist den herfst niet afschildert,
maar evenwel herfstgevoelens levendig maakt.
Ik zal ze beiden afschrijven en u zenden. Komt gij niet haast van .... terug? Och kond gij, op
vleugelen | |
| |
van verlangen, (die weet ik hebt gij) in de armen ijlen van uwe
Emilia.
Sagt, wo sint die veilchen hin,
Jungling, ach! der lenz entflieht:
Diese veilchen sind verblüht.
Sagt, wo sint die rosen hin,
Die wir singend pflukten,
Als sich hirt, und schäferin
Mädchen, ach! der sommer flieht:
Diese rosen sint verblüht.
Führe denn zum bächlein mich,
Das die veilchen tränkte,
Und mit leisen murmeln sich
| |
| |
Lust und sonne glühten sehr!
Jenes bächlein ist nicht mehr.
Bringe den zur laube mich,
Wind und hagel sturmten sehr:
Jene laube grünt nicht mehr.
Sagt, wo ist das mädchen hin,
Das, weil ich 's erblikte,
Sich, mit demuths vollen sin,
Jungling, alle schönheid flieht:
Auch das mädchen ist verblüht!
Sagt, wo ist der sänger hin,
Veilchen, ros, und schäferin,
Laub, und bach gepriesen?
Mädchen! unser leben flieht;
Auch der sanger ist verblüht!
| |
| |
De afgaande Herfst.
Natuur! ik zie uw luister, weenend, kwijnen;
De norsche herfst verdooft hem uur op uur!
Uw stervend schoon zal ras geheel verdwijnen!
Is alle vreugd dan even kort van duur?
Leert ook natuur door wiss'ling van toonelen,
Mij d'ijdelheid van alles wat bestaat?
Ja welkend groen, dat korts nog 't oog kon strelen,
Gij roept mij toe: ‘wat leven kreeg vergaat!’
Waar ik mij keer, 'k zie niet dan doodsche streken;
Het zwijgend bosch toont niet dan dorrend loof;
't Valt rits'lend neer, ik luister, 't schijnt te spreken:
‘Ook gij, ô mensch! word eens 't verderf ten roof!
Uw lentetijd gaat voord met snelle schreden;
Uw zomer komt; ook deze is ras voorbij:
Uw herfst is daar, en gij wordt afgesneden;
Uw schoon versterft; gij wordt gelijk aan mij!’
Gelijk? ach neen! - gij blaadjes zult vermeren,
Maar 't lentegroen verrijst weer uit uw asch;
Doch eeuwen lang, zal mij 't verderf beheeren;
'k Zink neer in 't graf; - 'k word niet weer 't geen ik was.
| |
| |
Doch neen, ik zwijg; mijn luister zal ook groeien,
Als mij de zon der eeuwigheid bestraalt;
Dan zal, Natuur! mijn jeugd onsterflijk bloeien,
Terwijl ook gij met eeuwge schoonheid praalt.
| |
Den 22 Octob.
De lust ontbrak mij om u deze dichtstukjes eerder afteschrijven, hierom krijgt gij mijn brief twee
dagen later. Hoe ongestadig is thans het weder! broeiende dampen, koude regens, onstuimige
winden, wisselen telkens elkander af; en verflensen, als in één oogenblik, het nog overige groen. Het
gansche bosch is reeds geel; de velden hebben eene vale kleur, en eerlang zullen zij ledig zijn. - De
weidende koeien schijnen te huiveren door de vogtigheid van hare rustplaats, en naar hare stallen
uittezien; doch hoe aangenaam is mij die gedachte: alles verdort, alles sterft; - maar het geringste
grasje, het kleinste kruidje, heeft gezorgd voor zijn nageslagt! De winden hadden bevel van den God
der natuur, om de zaadjes, met een konstige gelijkheid over de velden te verstrooien, zijn voorzorg
zal hun in de nijpende koude voor sterven behoeden, en als de allesverlevendigende lentezon de
aarde weder beschijnt zal ook haar nu gestorven luister weder verrijzen. | |
| |
Nooit zou de lente zoo verrukkend zijn, als zij niet op den norschen winter volgde; ook de
loop der jaargetijden is met wijsheid ingerigt. Nog eens vaarwel. Altijd uwe
Emilia.
|
|