| |
| |
| |
LI. Emilia aan Eufrozyne.
Den 30 Oct.
17-
Nog, mijne Eufrozyne! heb ik geen brief van u; uw lang stilzwijgen, ontrust mij; al hoopende op
elken postdag, zal ik, ingevolge uw gedaan verzoek, maar weder voordschrijven. Nu vermindert elk
oogenblik de gedaante der natuur. Hare kragten vergaan; eerlang bezwijkt zij. Hare akelige
kwijning, stort mij dien sombren ernst in, dien ik geloof dat de grijsaart gevoelt, of die ik, op een
kerkhof met doodsbeenderen, en grafheuvelen bezaaid, dikwils gewaar word. Dit deel der aarde is
thans niets anders dan de doodsakker der schoone natuur; waar ik wandel, ik vind overal de
voetstappen der treurigheid; in den kruidhof heerscht woestheid en onorde; | |
| |
slegts hier en
daar, dekken eenige winterkruiden met een frisch groen, den, voor 't overige, ledigen of met onkruid
bewassen grond; de vrugtboomen stroien halfverdord hunne bladeren rondom zig; de wijnstok is
reeds kaal; de bloembedden zijn doodsch; een enkele winterviolier, die haar kwijnend bloempje
onder den lommer van eene verflenste zonnebloem verschuilt, eene half verlepte goudsbloem en min
sierlijke winteraster, maken al het overschot uit van eene menigte schoone bloemen. - Van de
overige zie ik niets, dan de ontsierde en dorre stengen, waar van ik de zaadhuisjes geplukt heb. -
Welke onbevallige overblijfzelen van verdwenen heerlijkheid! Verscheidene afwisselende
bloemtoonelen vertoonden mij dit jaar de goedheid van hunnen Schepper: deze stierven naauwlijks,
met de nadrukkelijke waarschouwing: ‘Het leven des menschen is als eene bloem des velds!’
of anderen vervongen hare plaats, en vervrolijkten mijne oogen. Ook deze verdwenen voor nieuwe
schoonheden, die nu al mede vergaan en mij deze herinnering agterlaten: ‘alles word geboren om
te sterven.’ -
Nu zijn de weiden geheel vaal en ledig, het meeste vee is in de stallen, en eene hier en daar nog
eenzaam zwervende koe, geeft met een zwaarmoedig geloei hare begeerte daar na te kennen. In het
bosch, nog korts mijn liefste verblijf, heerscht nu eene ernstige stilte! Het | |
| |
loofgewelf, dat mij
voor eenige maanden zoo heerlijk bedekte, is nu een bruin tapijt op de zwarte aarde geworden. De
blaadjes, waarin onlangs de zagte sefijr, met vreedzaam geruisch, speelde, worden nu, door huilende
winden, van hunne takken afgerukt, en vallen al ritselend neder. Het is doodstil; geen enkele zanger
huppelt meer op de takjes; de stem der vreugde zwijgt alom, en wordt vervangen door de schorre
toonen van ginds en weder vliegende kraien en raven. Dit geluid, en dat van mijn ritselenden voet in
de dorre bladeren, of van eene schuifelende slang die half zigtbaar, en half onder de bladeren
voortkruipende, haar hol zoekt, of nu en dan een piepend stemmetje der wintervogeltjes, die op
dorre takjes mismoedig huppelen, is alles wat ik hoor! - De stilte maakt mij geheel nadenkend; ik
herinner mij alle de voetstappen, die ik hier alleen, en aan uwe zijde, mijne Eufrozyne! gezet heb: wat
ik hier gevoelde, als mij 't glanzend loof voor de zon beschutte; en filomele of een tortel mij op hun
lied onthaalden. - Mijne verbeelding doet mij nog den nagtegaal, nog het duifje hooren; - en alles
geniet ik nog eens; maar met de treurigheid van iets dat voorbij is, - voor altijd voorbij! - Want,
schoon de lente zal wederkeeren, dat genoegen, het welke zij mij dezen zomer schonk is in den
afgrond van het voorledene gezonken, dit gevoel ik levendig, en, mij dunkt, | |
| |
alles gevoelt het
met mij; - ik zugt, en alles zugt met mij! - het bosch is nu akelig, en toch dwaal ik er het liefst. De
natuur vormt mijn hart naar hare gedaante, ook stervende behaagt zij mij; - en zou zij niet? zij leert
mij wijsheid, zij doet mij aan de verandering van alles denken! Mijne verbeelding voert ontstellende
verschijnsels voor mijn oog. - Hier zie ik vernielde steden, en verwoeste landstreken, daar bergen
met een vervaarlijk gedruis in den afgrond verzinken; terwijl uit den kokenden oçeaan weder
eilanden oprijzen: ik zie ongemerkt de harde rotzen door den tijd vergruisd, en de oppervlakte der
aarde aan gestadige veranderingen onderhevig, die mij zeggen, dat de wereld voorbij gaat! - en dat
met haar ook alle hare begeerlijkheden, rijkdom, grootheid, vriendschap, alles vergaat! ik herinner
mij, uit gewijde en ongewijde jaarboeken, voorbeelden van weleer aanzienelijke geslachten, van
gekroonde hoofden, wier eer, nog bij hun leven in het stof daalde; en wier aanbidders met hunnen
tegenspoed verdwenen; van gunstelingen der fortuin, die, of in eigen persoon, of in verarmde
nazaten, ondervonden dat het goed zig vleugelen maakt. Ja, het geen mij 't meest trof, ook de
vriendschap is aan verandering onderhevig. Harten, die wel eer elkanders geluk bevorderden, en in
elkanders lijden en genoegen deelden, wierden, door toe- | |
| |
vallige omstandigheden de
bewerkers van elkanders onheilen; een kleinigheid zelfs scheurde banden die voor de eeuwigheid
gelegd schenen, ten minsten wordt hare uitoeffening afgebroken bij den dood; dan wordt het
gevoeligst hart onbeweeglijk voor onze klagten; en de zagte blikken, waarin al het vuur der
vriendschap gloeide, verstijven. Is ons leven mede wel meer dan een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daar na verdwijnt? Het behoeftig wigtje wordt allengs sterker; het wordt vatbaar
voor kindervreugde; in de jongelingschap geniet het de vermaken der jeugd; deze wisselen af voor
de ernstiger vergenoeging van den mannelijken leeftijd; tot dat hem de lastige, knuchende ouderdom,
wars van alle wellust des levens, den dood te gemoet voert; - dit zelfde zal de trotsche schoone, die
met één vonkje haarer oogen vele vlammen deed blaken; - dit moeten wij allen ondervinden; hoe
roerend zingt daarom een onzer schoonste Nederlandsche dichters.
De roos, die op uw koontjes gloort,
Cefize, zal niet eeuwig bloeien;
Het purper, dat uw lipjes boort,
Niet altijd op die lipjes gloeien:
| |
| |
De schoonheid is een bloem die sterft,
Als tijd en smert haar blaadjes krullen;
Cefize! als gij uw schoonheid derft,
Wat zal uw ledig hart vervullen?
Ach! wat haar luister moog bestaan,
Nooit heft ze uw ziel tot hoger orden;
Cefize! schouw dit doodshooft aan!
Cefize! dit zult gij eens worden!
Eens toch ontwikkelen zich de zaden des doods, die wij met ons omdragen en met ons leven
voeden; en dan wordt het lighaam een gevoellooze stofklomp, en de kille schoot der moederlijke
aarde onze harde rustplaats! - Daar neemt het verderf geheel de overhand; - het bleek gelaat - de
ingezonken oogen - de verstijfde leden worden ontbonden; zij verteeren, en zijn na weinig tijds niet
meer dan een hand vol stofs, dat door vele toevallige oorzaaken uit het welverzekerd erfelijk graf
gevoerd, door de winden verstrooid wordt, of zig met de aarde vermengt. Hier denk ik aan het
grafschrift der deugdzame Engelsche vrouw, door den beroemden Herveij beschreven. | |
| |
Hoe zeer gij waart geliefd, hoe dier geschat voorheen,
Hoe hoog uw eer uit uw geboorte is opgerezen,
Niets blijft u overig dan een hoopje stof alleen,
Dit 's alles wat gij zijt - en trotschen zullen wezen!
Kan het fraaie meisje aan haar toilet, of in de vreugdezaal zig dit herinneren; en nog de ijdele
kortdurende aanbiddingen op prijs stellen? - Kan de gelukkige Christen zelfs, die de zaligheid van
zijn beste deel gelooft, dit wel zonder eenige ontroering beschouwen, zonder zig te gelijk de
verwagting te herinneren op eene heerlijke verrijzing? - Maar deze herstelt ook zijnen moed,
volkomen zalige Christen, die in deze vreedzame wooningen de stille rust geniet; terwijl eene reeks
zorgenvolle eeuwen over hem heenrollen; - terwijl onnoembare veranderingen boven hem
afwisselen; terwijl oorlogen en verwoestingen alles vernielen; - terwijl duizend ongelukkigen zig
vrugteloos in zijne schuilplaats wenschen; - terwijl anderen op hem nederzinken; - met één woord,
terwijl al de omwentelingen der waereld Gods raadsslot ontknoopen, - ligt hij in eene veilige rust;
zijn God bewaakt hem, tot die dag aanbreekt, dat hij zijne stille nederige rustplaats voor de vrijheid
en glorie der eeuwigheid ver- | |
| |
wisselen zal. Laat dan de natuur sterven! - Zij leere mij slechts
sterven! Zij verzekere mij dat even, gelijk uit hare asch weder nieuwe schoonheden verrijzen zullen;
het ons ook mede zo gaan zal, om nooit weder te sterven. Zalige verwagting! in welker herinnering
de troost gelegen is, zoo wel van mijne Eufrozyne, als van hare
Emilia.
|
|