| |
| |
| |
XLIX. Emilia aan Eufrozyne.
Den 15 Octob.
17-
Gij hebt dan ook vergenoegen in uw tegenwoordig verblijf! gij vergeet in alle uwe verstrooijingen,
met een jonge vriendin Sofia aan uwe zijde, uwe Emilia niet, gij gevoelt haar nog noodig tot uw
geluk. Hoe veel vreugde stort uw brief, wegens dit een en ander, in mijne ziel, die reeds met een
smagtend verlangen de uren telde, aan welker einde ik denzelven wagtte. Hoe gaarn had ik met u
dat zeetochtje gedaan! Nooit heb ik dien geduchten plas bevaren, en uwe beschrijving wekt alle
mijne begeertens op. In een volgend jaar, als God ons leven rekt, moeten wij met elkander dit
vermaak genieten. De weg die voor u reisbaar is, is het ook voor mij; dan zal ik Zorgenvry
vrolijk verlaten, om het met eenen voorraad van nieuwe, en groote denkbeelden weer te | |
| |
zien. - Maar welk een veruitgestrekt ontwerp! dwaze daar ik ben! kan één wenk der Voorzienigheid
dit niet verijdelen? een jaar! hoe veel kan er in zijnen omtrek gebeuren? Wie weet, welke tooneelen
agter het gordijn van het toekomstige voor ons verborgen zijn, die wij op hunnen tijd vertoond zullen
zien! Neen, ik wil het voornemen in eenen wensch veranderen, en mijn lot van den tijd afwachten:
van den tijd die beurtelings verdriet en genoegen oplevert, even als hij de jaren doet wisselen.
Hoe schoon is thans het herfstweder! - De kwijnende vrolijkheid, die de geheele natuur begint te
vertoonen, heeft voor mij nog meer bevalligheid, dan de zomer, en niet minder, schoon op eene
andere wijs, dan de lente. Die verrukt, maar deze stort mij een zagte rust, een fijn gevoel, en een
aangename droefgeestigheid in. De zon schijnt mij liefelijker, de lucht vrolijker, de wolken
vreedzamer, dan in andere jaargetijden; de daauw, die dan des avonds overvloediger opkomt, en
het veld tot een zee maakt: en die des morgens zo mild op de kruiden ligt, is bekoorlijker. - Het
geluid der drijvende duivenwiekjes, die met geheele vluchten over mijn hoofd naar de ledige
korenvelden vliegen; - het gekraai der hanen - alles heeft voor mijne ooren eenen anderen, eenen
veel bevalliger toon, dan op andere tijden. - De geheele natuur schijnt mij harmonisch; en al- | |
| |
les
werkt samen, om onuitdrukbare zagtgevoeligheid in mijn hart te verwekken; die mij de
eenzaamheid en de sombere bosschen doet zoeken. - Dit zogt ik nu weêr, in mijn, u te voren
beschreven hoekje; waar ik u dezen zit te schrijven; de mosch was hier en daar nog nat, van den
nachtdaauw, doch ik zogt een plekje dat de zon droogde. De bonte kleur van struiken en boomen
bevalt mij, - die mengeling van gele, vale, en nog frissche bladen, geeft mij eene aangename
weemoedigheid; die meer uit de denkbeelden, waartoe ons de allengs stervende natuur opleit, dan
uit dat gezicht zelfs geboren wordt. Alles toch verkondigt mij eene aanstaande verandering; zij
vertoont zig reeds gedeeltelijk; in die verandering vind ik een beeld van andere veranderingen, en ik
word ernstig. De vogelen laten zig schaars meer hooren: de lieve tortelduifjes zijn al weg, sedert lang
hoorde ik hen niet meer kirren, en in nog veel langer tijd zal ik hen niet hooren; hunne nestjes zijn
verlaten, en het loof datze beschaduwde zal eerlang verdorren; - hier en daar in een hoogen den, en
ginds op het dak van eene boerenwoning, zie ik het ledig verblijf van den verreisden ojevaar.
Verscheiden kapelletjes en andere insecten vliegen rondom mij, die de naderende verandering der
tijden mede schijnen te gevoelen; zij zoeken geschikte plaatsjes voor hunne eitjes, waar zij voor de
winter konnen veilig zijn, en, | |
| |
bij de ontwikkeling van hun leven, hun voedzel vinden; en na
het verrigten van dezen moederplicht, schikt zig elk tot zijne staatsverwisseling; - het rupsje weeft zig
een woning in dorre bladeren, de kapel legt hare eitjes, en sterft. - Wijze schikking! aanbiddelijke
zorg der Voorzienigheid, voor zulk een gering schepseltje. - Hij die een Seraf zalig maakt, bemint
ook het geluk van een miertje! Hij die zonnestelzels schiep, die de aarde in hare loopbaan geleid, en
met een ongelijke hand, hare warmte bedeelt, leert ook de tortelduif, de zwaluwe en ojevaar den tijd
van hunne aankomst en vertrek berekenen, - onderrigt den worm in het bouwen van zijn celletje - en
leert mij, door de opmerking van zoo veel sporen zijner Voorzienigheid, aan hem de gantsche
bestiering van mijn lot toe te vertrouwen! - Ik vond even een dood kapelletje op den grond liggen,
en dagt aan het zagtvloeiend gezang van den dichter onzer sexe Jacobi:
Verdient ein wurmchen unsre klagen
An einen rosenblätchen hing,
Und mit den blätchen unterging?
Es sah den rosenstok, es hat den west gefuhlt,
Es hat, von baumen uberschattet,
In seinen weltbau sich gegattet,
Mit andern wurmchen da gespielt,
| |
| |
Der schöpfung sich gefreut,
Sich, sterbent, einen augenblick betrubt,
Es hat gelebt, es hat geliebt;
Du hast ihm, ô natuur! was du vermocht, gegeben,
Ein wurmchen kan nicht jahren leben.
ô! Die bevallige dichter! hoe veel zagte aandoeningen maakt hij, bij de kleinste gebeurtenis, wakker!
Straks trad ik langs een appelboomgaard; ook hier was vergenoegde vrolijkheid; de landman plukte
de volgeladen, zig neêrbuigende takken ledig; zijn bevallig wijf hielp hem, en deed de geplukte
appelen in zakken. Vier aartige kinderen van verschillende grootte, sprongen rondom de moeder, en
de oudste poogde reeds haar te helpen. Met vleiende oogjes bedelde elk een appel van haar af, en
zij sprongen om deze moederlijke gift, vol onschuldige dartelheid. - Deze lieve onnozelheid
bekoorde mij. Hoe veel vernoegde wezens zag ik daar! en waarom ben ik het dikwils niet? -
Waarom voel ik dikwijls de onaangename aanvallen van ontevredenheid? ô mijne Eufrozyne, de
omgang met u, maakt de vriendschap een behoefte voor mijne ziel, bijzonder gevoel ik dit, nu de
herfst de naderende wintereenzaamheid aankondigt. - ô! Kom dan bij mij, mijn vriendin! Gij hebt
het mij be- | |
| |
loofd. Gij zult mij een vervrolijkenden engel zijn, en kunt gij niet, dan kom ik bij u,
maar weg is dan vrijheid en stilte. Neen, gij moet Zorgenvry zijn naam te rug geven. Altijd
toch van u gescheiden te zijn is onmogelijk voor uwe
Emilia.
|
|