dikwils hebt gij mij aan zijne zijde, - of van hem verlaten in hopende
eenzaamheid, de stille blijdschap en zagte troost in 't hart doen vloeien. - En mogelijk zou mij ook
ras de ondoordringbare zark aan uw vriendelijk gelaat onttrekken, - doch mijn graf zult gij
beschijnen: hij doet het reeds; - en mogelijk is het viooltje al gezaaid, in welks bedaaude blaadjes gij
u spiegelen zult, als het bloeit op mijne assche!’
Ik stortte een mismoedigen traan over de vergankelijkheid van alles. Ik vroeg, maar niemand
antwoordde mij; ‘Zal ook over mij, als ik lang afwezig ben, en het gebied der vergetenheid
bewoon, eene gevoelige ziel nog eens wenen? Zeker ja, zoo lang mijne Eufrozyne mij overleeft,
word ik niet vergeten. Mogelijk ziet zij nu op haar kamer naar de stille Maan, die boven de
verdonkerende gebouwen oprijst; ziet haar aan, terwijl ik haar aanzie, en gevoelt een zekere
vriendschappelijke vereeniging in deze gelijke werkzaamheid.’ - Deze laatste gedachte gaf eene
zekere vertroostende wending aan mijne droevige ziel. Met die denkbeelden ging ik ter rust, en ik
droomde, dat ik op uw graf dwaalde, en onvergetelijke smerten gevoelde. - Nog dezen morgen
kwelde mij die droom, en ik merk dat een te groot toegeeven in gevoeligheid, ons eindelijk
harsenschimmen, voor waarheid zou doen aan-