was bewonden in de donkerheid van den nacht; de hier en daar gebroken
lucht was met zwarte onweerswolken bedekt, - waar uit, aan de geheele zuidelijke en westelijke
zijde, de bleeke bliksemstralen met eene verblindende snelheid voordschooten; de eene klaterende
donderslag, die een gantsch einde voortrolde, en de lucht scheen te scheuren, werd door eenen
brommenden en stootenden slag, uit de andere vlaag, beantwoord; en de geheele lucht scheen een
echo, die de ontzettende klanken nagalmde, tot dat zig het gehoor in eene doodsche ontzettende
stilte verloor! Eene stilte, die mij scheen toe te roepen: ‘De God der eere dondert’ en aan
elken ras opvolgenden slag, eene onbeschrijfelijke majesteit gaf. Nu en dan hoorde ik het benaauwd
geloei van het vee in de weiden, even of ook dit het vreesselijke van dat verschijnsel gewaar wierd.
Geheel gevoel en aanbidding voor de grootheid van hem, wiens kragtige en heerlijke stem de
cederen verbreekt, en de woestijne doet beven, dagt ik: O wat moet thans de bestrijder van zulken
God gevoelen! hoe moet in zulk een oogenblik het geweten ontwaken van elk, die zijn dienst veragt;
en hem als eenen wreekenden Richter moet aanmerken; die, met almacht gewapend, de geheele
natuur op eenen wenk gebiedt, en al hare krachten tot zijn verderf gebruiken kan. - Of wie kan
bestaan voor zijnen donder? - Maar hoe groot is in dit zelfde oogenblik het geluk van