| |
| |
| |
XLI. Emilia aan Eufrozyne.
Den 20 August.
17-
Het laatste van uwen lieven brief, heeft in mij voltooid, dat de reden begon uit te werken. Eenigsints
bedaard, maar niet ongevoelig voor uw gemis, word ik weder vatbaar voor den invloed der, mij
altijdomringende, natuur. Elke plaats wordt mij nu aangenaam door mij uw beeld te
vertegenwoordigen. Ik zoek nut te trekken uit de nagedachten van uw verblijf. - Het gevoel van de
wisselvalligheid der aardsche genoegens, is de eerste schakel van eenen keten van gedachten, die in
eenen gelukkigen, bestendig gelukkigen, hemel uitloopt. Een klein vogeltje, dat, in den top van eenen
jongen boom zittende, door eenen sterken wind wierd heen en weder geschud, en toch niet ophield,
zijn liedje te zingen, wekte mij het eerste uit mijne ongevoeligheid op: Al heeft dit diertje, dagt ik,
zulk schoon weder niet | |
| |
als anders, al moet hij met moeite de kleine vlerkjes tegen den
harden wind bewegen; al schommelt hij hem op het takje, daar hij ruste zoekt; evenwel is het diertje
vrolijk; en zou ik, om één verloren genoegen, daar er mij nog duizenden overblijven, mij door
verdrietelijkheid ook van die allen laten berooven? en ik stond op uit de zwarte diepte der
droefgeestigheid. Nu heeft de natuur weder eene andere gedaante voor mij; zij is mij weder van
nieuws een bron van stil geluk; zij roept mij weder toe: ‘dat God rondom mij is;’ en is Hij dit,
als mijn liefderijke vader, dan kan het gemis van het uitmuntendste schepsel nooit mijnen vrede
storen; ook in de eenzaamheid ben ik dan zalig, en ik heb aan hem genoeg.
Ik keerde zo even van een lieve rustplaats te rug. In eene, met gras en bloempjes beboorde groep,
naast het korenland, daar twee vriendschappelijke boomen, door hunne vereenigde takken, een
natuurlijk priëeltje maakten, heb ik meer dan een uur mijn gelukkig lot met vreugde en dankbaarheid
overdagt. Voor mij lagen geheele velen met goudgeel koren, die op de inzaamelende hand des
maajers wagten; het zagte windje deed het golven als een zee en de geschudde airen ruischten met
vreedzame toonen.
Hier zong ik een coupletje van een herfstvers van mijnen vriend van den Berg. | |
| |
Om ons in 't leven te bewaren,
Schenkt gij ons volle koren aren,
Maakt gij haar halmen zwaar en groot;
Het smaaklijk brood, dat zij ons schenken,
Doet ons aan uwe goedheid denken;
Want uw, ô Heer! uw, is het brood.
De milde verscheidenheid van sterk gekleurde bloemen, die tusschen het koren opschoten,
behaagden mijn oog, om haare schoonheid, en geneeskragt meer dan zij den voordeelzoekenden
landman verblijden. Hier nestelden verscheiden leeuwrikken, die met eene ruischende vlugt uit het
buigend koren opschoten. De wagtel herhaalde tot vijfmaalen toe zijn helklinkend kwik, met,
dit, met eene behaagelijke eentoonigheid. Hier zat, hier dagt ik, toen het geluid van een zeis, die
gescherpt wierd, mijn oog ter zijde trok; - daar zag ik van verre eenen bejaarden landman het rijpe
koren afsnijden; zijn dogter, die hem verzelde, bond, met eene bevallige vaardigheid, de
zwaarbeladen halmen aan garven, en zette die op tien bossige hoopen; terwijl een klein meisje met
kinderlijke onschuld, hier bij stont te zingen en te huppelen, na dat haar vrolijk hartje haar ingaf.
Zijne kleine, maar vrolijke hut, lag aan het einde van dezen akker. Op beider gelaat was het
vergenoegen zigtbaar; ik verbeeldde mij hunne vreug- | |
| |
de bij het inzamelen der vrugten, die
meest al hun bestaan, in den volgenden winter, moeten uitmaken. Met eene onzekere hoop, werpt
hij zijn zaad in de aarde; - en wanneer in de nijpende koude geen sneeuw de velden bedekte, of de
gonzende hagel met scherpe steenen nederviel, hoe dikwils vreesde hij dan schade te lijden! Toen hij
het naderhand, door den invloed der lente- en zomerlucht, welig zag opschieten, gevoelde hij eene
streelende hope; hij trad met vreugde langs zijne welvoorziene akkers; hij verbeeldde zig reeds dat
zijn koren den sikkel te gemoet ruischte, en dat hij het juichende inzamelde, en nu geniet hij dit geluk.
- Gezegende landman! dacht ik; mogt uwe blijdschap in God eindigen, die uw graan deed
uitspruiten, die zijne zon beval het te koesteren, en zijnen daauw en regen gebood het te bevogtigen;
die u de gezette tijden des oogsts bewaart, en nog zijne plasregenen zal moeten inhouden, zult gij het
veilig in uwe schuren inzamelen.
In den oogstenden landman, zag ik het beeld van eenen Kristen. Hier is het zijn werk door de
uitoeffening van allerlei plichten, van nederige dankbaarheid, lijdzaam vertrouwen, stille gelatenheid,
en vrolijkheid in den dienst van God, een zaad te zaaien, waar van hij de vrugten zal inoogsten in den
Hemel. Dit doet hij dikwils met een schreiend oog, menig ongeval, menige nadelige invloed van zijne
overgeblevene verkeerdheid | |
| |
maakt hem dikwerf bezorgd. Dan weder geeft de
gewaarwording van zijne vordering in deugd hem eene dankbaare vreugde, en doet hem op den
verderen bijstand en bewaring van Gods genade hopen, terwijl het uitzigt op den heerlijken loon van
zijne moeite hem verrukt. - En zeker hij zal niet beschaamd uitkomen; de dood is de eindpaal van
zijne vreeze en hoop beide; maar ook de aanvang van zijn zeker genot; na denzelven zal hij
onverderfelijke vrugten maajen; en deze oogst zal schooner zijn, naar mate hij rijkelijker gezaaid
heeft. De hemelvelden,
Die gefilde, wo von schnitter
Nie der schweis der muhe ran,
Deren aether kein gewitter,
Und kein nebel truben kan,
deze zullen eens weergalmen van zijne blijde lofliederen; als hij in de volheid van God duizend
duizendmaalen meer vreugde vinden zal, dan hij hier ooit moeite leed.
Nog peinzend op dit vrolijk onderwerp stond ik op, trad voord, en vond op andere akkers meerder
landlieden in den korenoogst; tegen den avond begonden zij een lieven velddeun aan te heffen. Ik
wandelde toen naar den vrolijkbeplanten heiheuvel, daar gij zo dikwils de zon zaagt ondergaan; ik
zat op het plaatsje, daar gij gezeten had, en voelde in die nagedachten een | |
| |
weemoedig
genoegen, dat altijd een voorbijgevloden vermaak verzelt. Nu was de bloeiende heide met een
schoonen purperen gloed overdekt; de netheid van dit bloempje, en andere kleine bloempjes, die er
tusschen stonden, de schoongemarmelde, netgevormde keitjes die de zandige paden bedekten,
onder welke er een, dat uit honderd andere kleine keitjes was saamgesteld, door zijn kleur en
schoonheid mijn oog vooral tot zig trok, dit alles gaf mij een stil vermaak. Ik vond God groot zelfs in
die keien, voor welker (men zou bijna zeggen) nuttelooze schoonheid ons de gewoonte
onaandoenelijk maakt. - Hoe vele dingen, die wij niet kennen, of niet opmerken, zullen mogelijk in
de eeuwigheid de verlichte ziel verrukken, En hierin moet zo wel de vergevorderde wijze troost
zoeken, als uwe onkundige
Emilia.
|
|