Het land, in brieven
(1788)–Elisabeth Maria Post– AuteursrechtvrijXXIX. Eufrozyne aan Elize.Den 14 Junij 17-
Ik heb u belooft, mijne waarde Elize! de stille vergenoegde levenswijs, die ik hier met mijne Emilia houde, te beschrijven. Gij hebt mij een taak opgelegt, die ik met veel vermaak volbrengen zal: niet alleen om dat ik weet, dat ik, door deze beschrijving, aan u eenig genoegen zal toebrengen, maar ook om dat mijn eigen genot daar door zal verdubbeld worden. Schoon wij geheel voldaan zijn in elkanders gezelschap, hebben wij evenwel onze tijden waarin de eenzaamheid voor ons het bevalligst is; dan gevoel ik de kragt van 't schoone gezang van Lavater: | |
[pagina 142]
| |
Nur die einsamkeit umschattet
Sanft mit kuhlung meinen geist;
Wen er durstend und ermattet,
Sich geliebter selbst entreizt,
Du nur stille kanst mir geben,
Das mir kein vertrauter giebt,
Selbstgefuhl und neües leben,
Und gefühl das Gott mir liebt.
Maar ter zaake. - Daar zit Emilia in haar klein vrolijk boekvertrekje, en ik in mijne niet minder bevallige slaapkamer, die haar uitzigt heeft op den tuin; en een daar agter liggend boschje; hier zit ik u thans mijn wedervaren te verhalen, terwijl, rondom mij, de nagtegalen verrukkend zingen. Ik heb voorspoedig en vrolijk gereist; ik vond Emilia in het bestemde Dorpje; zij vloog in mijne armen, met een gelaat, waar in zig levendige blijdschap en zagte tederheid vereenigden. Ik, even ontroerd als zij, drukte haar sprakeloos aan mijn hart, en onzer beider vogtige oogen getuigden van de levendigheid onzer vriendschappelijke aandoeningen. Wij reden vergenoegd voort. Onderweeg wierd het bedwelmend gevoel van ons wederzijds geluk, zagte en mededeelbare vreugde. Zij leide mij in hare lieve woning; en ik ver- | |
[pagina 143]
| |
beeldde mij de gelukkigste sterveling te zijn, toen ik, met mijn' boezemvriendin, onder hetzelfde dak de vrije landlucht inademde. Ja waarlijk Elize! wij mogen in de stad in het een of ander ons vermaak zoeken, voor iemand die smaak heeft in zulk een landleven, als Emilia leidt, is de stad maar een gevangenis. Haar Zorgenvrij is een klein paradijs; het beantwoordt aan zijn naam; zedert ik hier ben, vergeet ik zorgen en gewoel, en gevoel dat ik tot geluk geschapen ben. De woning is niet groot; slechts eenvoudig door een rietedak bedekt; maar vrolijk gebouwt. Zij ligt verrukkend met welig houtgewas omringd; en aan de eene zijde, ziet men, tusschen de stammen der hooge boomen door. De schoonste koornlanden, en weiden vol vee, met eenige boeren woningen, liggen in eene treffende eenvoudigheid. Het gezigt der omgelegene schoonheden, hier op den digt belommerden voorgrond alleen, zou mij een onschatbaar vermaak zijn; maar het verrukt mij oneindig meer, als Emilia mij op hare romaneske wandelpaden brengt. Ik ben verzekerd, Elize! dat hoe zeer gij aan het stadsleven verbonden zijt, de helft van mijn genoegen, u van neiging zou doen veranderen. Wij, stadtbewoonsters, kennen het geluk niet dat de vrije veldeling geniet. Doch gij moet niet wagten, dat ik u alle onze genoegens, alle onze gesprekken en gewaarwordingen zal mededeelen; dit is mij onmogelijk: gij zelf | |
[pagina 144]
| |
kent de kragt der vriendschap, en kont gissen wat twee zoo geheel eenstemmige zielen, bij het in elkander smelten harer edele aandoeningen, ondervinden moeten: wat zij meer moeten gewaar worden, als verhevener voorwerpen de aandoeningen verfijnen; en deze geeft ons hier de natuur, in dit stil verblijf der onschuld. Gij kent mij ook genoeg, uit mijnen dagelijkschen omgang, als het lugthartige meisje; Emilia heeft daar ook proeven genoeg van, want gij weet, ik vertoon mij zoo als ik ben. - Ik zal u alleen maar die gesprekken verhalen, die eenigzins toonen, dat ik niet geheel zonder nut met eene schrandere vriendin omga; dus zult ge Eufrozyne aan hare beste zijde zien. Verwagt evenwel geen filosofische betogen, of poëtische schilderstukken, want daartoe is eigentlijk mijn ziel niet gevormd; doch zoo zij niets overnam, van alle de wijsheidleerende tooneelen, die ik rondom mij geopend zie, en wier lessen door Emilia worden aangedrongen, dan was zij te klein om mij tot uwe vriendin te maken. Nu, dit is waarlijk een lange voorbereiding tot het verhaal, dat ik nu begin. Gisteren namiddag gingen wij, na het theedrinken in het boschje, dat wel niet uitgestrekt, maar allerbekoorendst is. Wij doorwandelden eenige smalle overdekte laantjes, waar in de vogelen nestelden, en kwamen toen aan een kreupelboschje, van welige ijpen- en eiken- | |
[pagina 145]
| |
struiken: de slingerpaadjes waren door jonge lindenboomen afgetekend, om welke zig roozen, jasmijnen, en kamperfoelij slingerden. Verscheiden vogeltjes lieten zig hooren: de nachtegaal slegts nu en dan, om ons te lokken, tot hij zijn avondlied beginnen zou. Een helder beekje vloeide met een weemoedig gemurmel door 't boschje heen. Op eene plaats stonden eenige oude boomen aan zijnen oever; over welker diepe en ontblootte wortels het water, als over zoo veele natuurlijke trappen, al kletterend afliep. Wij zaten in het gras onder hunne schaduw neder; vermaakten ons in de krullende golfjes, en het verteederend geruisch. Daar hielden wij dit vertrouwelijk gesprek, dat ik u nu gelijk meermaals kortheidshalve met het Emilia en Ik verhalen zal. | |
Ik.O! welk een treffend gevoel doet mij hier verstommen! welk een zagt genoegen geeft mij dit beekje! dit boschje! die vogelen! - Nooit smaakte ik iets dat daar bij halen kan. - Besluit uw Zorgenvrij zoo veel zaligheid in zig? | |
Emilia.Hoe juist spreekt gij nu uit mijn hart! ner- | |
[pagina 146]
| |
gens vind ik een schaduw van dat eenparig, zagt vergenoegen, dat de natuur geeft, dan te weeten, als ons hart er recht voor geopend is: 'er zijn ook tijden, dat dezelfde voorwerpen, die anders verrukken, alleen behagen, of zelfs maar flaauw aandoen kunnen; doch op zekere tijden, is onze ziel meer dan gewoonlijk indrukbaar voor 't schoone. Dit gevoel ik thans. Dit plaatsje bemin ik altijd, maar sedert langen tijd, vond ik er dat niet, dat ik nu aan uwe zijde gewaar word; de vriendschap is toch het geluk van ons leven! Zij vertedert het hart, maakt het meer gevoelig voor de natuur; geeft de mededeelende ziel ruimte om op nieuw te genieten; en de natuur geeft weer kracht aan de vriendschap. Zij beide maken de zachtste, de reinste neigingen wakker; - hoe veel genoegen geef ik mij zelven, wanneer ik u in mijne brieven deelgenoote van mijn geluk maak! en nu, - nu gij het met mij gevoelt, nu uw gelaat mij zegt, dat gij getroffen zijt, nu groeit mijn vermaak tot verrukking. | |
Ik.O! welk eene wondere mengeling van hartstogten vervoert mij! ik gevoel de natuur! ik gevoel de vriendschap! hoe sterk werken zij beide, om mijn geheele ziel te verrukken! - | |
[pagina 147]
| |
Waarlijk Emilia, ik geloof, dat de vriendschap sterker is dan de liefde. | |
Emilia.Wat is liefde, die door geene vriendschap bestierd wordt? Een dierlijke aandoening; eene onbestendige losse drift; zoo ver verwijderd van de reine wellust der vriendschap, als deze haar in edelheid overtreft. Ik schrik op het denkbeeld van eene verbintenis op zulk eene liefde, en niet op de overeenstemming der zielen gegrond; en evenwel, hoe dikwils gebeurt het, dat zig persoonen vereenigen, die, wegens verschil van aart en geestneiging, nooit ware vereeniging kunnen smaken, en van daar die ongelukkige, of op zijn best, dragelijke huwelijken. | |
Ik.Maar gij zijt immers geen vijandin van de liefde, denk ik? Gij gelooft toch ook, dat zij twee edele zielen kan gelukkig maken, bij voorbeeld zulken als, Kronhelm en Thereze; Emilia en Eduard? | |
Emilia.Dat zijn Romans, mijn Eufrozyne! die schoon | |
[pagina 148]
| |
geteekend zijn, maar niet naar 't leven. Zulke egtgenoten bestaan alleen in het edel vernuft van den zagtgevoeligen Miller; maar zoek vrij onder alle uwe bekenden, of gij de Kronhelms en Therezes wel ergens vindt. Rang en middelen hebben te veel invloed op eene keuze die geheel vrij wezen moest; en dus, worden dikwils zielen, die volmaakt voor elkander geschikt waren, door een ongunstig lot gescheiden. Of gebeurde het eens dat zij elkander vonden, met elkander vereenigden, en aardsche zaligheid in elkanders genot hoopten; dan dikwils komt de nijdige dood hun geluk in één oogenblik verstooren. (Hier zugtte zij; zou de ondervinding haar dit geleerd hebben? met den tijd zal ik het weten.) Doch ik ben ver af van de liefde te verachten: welbestierd, is zij een milde bron der reinste genoegens; maar gij, die haar zoo sterk, met zoo veel vuur verdedigt, moet zeker beminnen; wie is die gelukkige, Eufrozyne!?.... | |
Ik.O! neen: onder hen die mijn hart begeerden, heb ik den man niet gevonden, wiens liefde alle de moeielijkheden, die onze sex in het huwelijk vindt, volkomen verzoeten; met één woord: die mij gelukkig maken kan: en eerder zal ik nooit besluiten de lieve, ge- | |
[pagina 149]
| |
ruste, onbekommerde vrijheid van den maagdelijken staat te verlaten. | |
Emilia.Maar waar zal de minnaar zijn, die het harte van eene Eufrozyne zal waardig zijn? Gezond verstand, goede smaak, en edelmoedige goedheid, zullen, voor 't minst, de trekken van zijn karakter zijn moeten, en hoe zeldzaam zijn die te vinden. | |
Ik.Dan zal ik doen zoo als Emilia; mij vergenoegen in de uitoefening der belanglooze vriendschap; en liever gelukkig blijven in de eenzaamheid, dan onder eene kwalijk geplaatste liefde zugten. | |
Emilia.Zij is ook geen volstrekte behoefte voor ons geluk. Laat ons daarom ons geheel aan de leiding der vriendschap overgeven: zij zal reine wellust op onze paden strooien. | |
Ik.Hoe grieft het mij, wanneer de andere sex | |
[pagina 150]
| |
de onze onbestendigheid in de vriendschap te laste legt! Mij dunkt, het is onmogelijk, dat een voorwerp, 't welk eens mijne vriendschap verdiende, mij ooit weer onverschillig zou worden. | |
Emilia.Wat, bid ik, zou de reden zijn, dat onze sex, die men zelfs beschrijft als meestal gevoeliger voor 't schoone, zagter van aart, en levendiger van hartstogten, ongeschikter zijn zou tot standvastigheid in eene vriendschap, die niet op grillige invallen, maar op eene verstandige keuze, en harmonie der zielen gegrond is, en die bestierd wordt door eene poging, om het wederzijds geluk in elkaârs genot te volmaken? Wat zou de oorzaak hier van konnen zijn? Zou de vriendschap konnen kwijnen, door ontdekking, van gebreken, die verzeld gaan van de gereedheid om ze op trouwen raad te verbeteren? Of, kan er ooit wangunst plaats hebben, wegens eenige uitmuntendheden, daar dezen het eerste de vriendschapsachting veroorzaakten? Of, kunnen nieuwe verbintenissen ons ongevoelig maken, voor iemand, die blijft deelen in ons lot? Neen, Eufrozyne! ware vriendschap tusschen edele overeenstemmende zielen, schoon in vrouwelijke lichamen geplaatst, kan niet missen bestendig te zijn. | |
[pagina 151]
| |
Ik.O! neen: ik gevoel het; zij kan niet; al deed mij het noodlot in een onbekend werelddeel uw afzijn beweenen, gij zoudt mijne Emilia blijven; uw beeld zou gestadig voor mijne oogen; en uw naam op mijne lippen zijn; - en het vertrouwen op uw aandenken, zou alleen mijne hartetraanen droogen kunnen. | |
Emilia.Uitmuntende Eufrozyne! Met hoe veel reden, heb ik u op 't eerste gezigt tot mijne vriendin gekozen, uw gelaat toonde mij reeds die zagte, schoone ziel; gelukkig oogenblik waarin ik u ontmoette! | |
Ik.Neen; gelukkige Eufrozyne! aan wien gij uwe duurzame vriendschap zwoert (met omhelsde ik haar) laat, onder derzelver streelend genot, ons leven zoo stil en vreedzaam, als dit beekje, voortvloeien, tot het verdwijnt in den Oceaan der eeuwen. | |
[pagina 152]
| |
Emilia.Zie ginds twee bemoste boomen, zij groeiden naast elkanderen, in gelijke gedaante even groot en schaduwrijk op. Een geheele eeuw verdroegen zij met elkanderen het geweld der stormen en den gloed der zon, en wierden oud in elkanders schaduwe; laat ook zoo onze vereeniging zijn.
Gedurende dit gesprek, was de tijd zagtjes voordgegaan; de zon begon te dalen en haar kwijnende glans zette, aan het jonge groen der boomen, eene nieuwe schoonheid bij; wij doorkruisten nog eenigen tijd de kronkelpaden, en traden toen, door eene overdekte laan, in een prieeltje, dat met rozen en kamperfoelij omzet was, en uitzag op een ruime weide vol beesten; die de zinkende zon met hare laatste stralen verguldde. Hier had Emilia, eenige verkwikking laten brengen, die mij wel niet te onpas kwam, evenwel wierd mijn geheele ziel ingenomen door een tafereel, welks gelijken ik nooit gezien had; dat wel dagelijks voor ieder openstaat, maar waar van de stille Landbewooner alleen het schoone kent. - Het was de ondergaande zon! deze, nu geheel den gezigteinder genaderd, wierd een vuurroode kloot; en zonk met een onvergelijkelijke snelheid onder de kimmen. Wij staarden | |
[pagina 153]
| |
er op, en eer wij 't bemerkten, was zij weg. Ga, zeide toen Emilia: ‘Ga henen weldadig licht, laat nu de bewoners van het andere halfrond, in uwe levenwekkende stralen, de macht der Godheid, aanbidden, die boven den kloot der aarde woont, en den loop der hemellichten regelt.’ Dit sprak zij, met een gelaat, waarin Godsvrucht en menschenliefde geteekend waren. - Wij staarden beide, in gevoel weggezonken, op de schoongekleurde wolkjes die den horizont versierden. Ik kan niet zeggen, welk eenen invloed dit gezigt op mij had: - wij zagen elkanderen zwijgend aan; en onze vogtige oogen, zeiden elkander: dat één gevoel ons bezielde. - Allengskens week de heerlijkheid van den dag, en de vale schemering bragt eene zagte droefgeestigheid mede; alles schikte zig tot rust; de boer bragt zijne paarden in de wei; een visscher zette zijne fuiken in een nabij ons stroomend water, en schoof weder met zijn bootje langs het riet naar huis; eenige arbeiders kwamen, met hunne blinkende spaden op schouder, van hun werk; de herders bragten hunne verzadigde schapen naar den stal; de vogelen begonden allengs te zwijgen, en zogten hun nagtleger op de jonge takjes. Het koele windje ging slapen; geen blaadje roerde zig; en alles wat mij omringde deed mij aan het zeggen van den dichter denken: | |
[pagina 154]
| |
Geen wolkje drijft er aan de lucht.
Geen enkel blaadje maakt gerucht.
Geen windje doet zich hooren.
't Is alles stil.
Geen schepsel wil
Natuur in 't slapen storen.Ga naar voetnoot*
Alleenlijk begonden de nagtegalen in het digte boschje hun verrukkend avondlied; eene lieve betoverende stem begon, eene andere antwoordde; allengs lieten er zig meer hooren, en eindelijk wierd het een verrukkend consert, schooner dan ik immer hoorde; wij luisterden zoo naauwkeurig, dat wij, om den zwaksten toon zelf niet te missen, naauwlijks onzen adem haalden. Na eenigen tijd enkel gehoor geweest te zijn, riep ik verrukt uit: welk een Goddelijk lied! - Goddelijk, zeker! zeide Emilia; wie anders dan eene eeuwige oorzaak kan zulke gewrogten vormen! zulke gorgeltjes die zoo schoone toonen slaan; - hoe teeder kwijnend! - hoe vrolijk juichend! - hoe geheel melodiesch! elke toon is geschikt, om een gevoelige ziel op 't sterkst te treffen! - Hoor, welk een teder lokkende toon telkens herhaald word! Hoor | |
[pagina 155]
| |
hoe een ander dien vroolijk beantwoordt! dit zijn gesprekken der liefde tusschen 't vleiend mannetje, en het wederminnend gaaiken: hunne taal verstaan wij niet, maar toch kunnen wij hooren, dat het geluk in dit boschje woont. Genoeglijk denkbeeld, zeide ik, die schepseltjes gevoelen vreugde in hun aanzijn, en danken er hunnen Maker voor; hoe nabij zijn ze ons! hoor het fladderen hunner wiekjes! O! kon mijn nieuwsgierig oog eens in die loofgewelfjes dringen, en deze lieve schepseltjes zien! Ik weet wel, zij zijn niet schoon, maar hunne zangkunst, waarom Kleist hen gevleugelde stemmen noemt, vergoedt dit meer dan dubbel. Wie weet, zeide Emilia, welke sprekende oogjes, welke levendige vlugheid, hoe veele ouderlijke teederheid, hoe veel echtelijke liefde, hoe veel voorzigtige schranderheid wij zien zouden! Maar mogelijk zouden wij ook tevens de vreugde dier gelukkigen storen; en zoudt gij tot zulk een prijs uwe verwondering wel koopen willen? Ik niet. En ik ook niet, zeide ik. Wij luisterden nog eenigen tijd; de gansche schepping ademde vrede en vergenoeging. In de weide lag het vee nu, herkauwend, neer, en gaf nu en dan, door zijn geloei, zijne stille vergenoegdheid te kennen. Er rees een schoone dauw uit het water op; dan, hoe verkwikkend zij voor de kruiden zij, schroomden wij nogthans haren | |
[pagina 156]
| |
invloed voor onze lichamen, en traden toen naar huis; daar speelde Emilia haar geliefde avondlied, dat hier bijgaat, op de dwarsfluit, en ik verzelde haar met het klavier. Aan den schepper.
U zal mijn loflied prijzen!
U, Vader der natuur,
Eerbiedig dankbewijzen,
In 't heuglijkst avond uur!
Met lof trede ik u tegen,
Voor al mijn vreugd en smart;
Maar meer voor grooter zegen,
Voor een gevoelig hart!
Uwe almacht, Heer der Heeren,
Bragt alles voord wat is;
En alles blijft u eeren,
Voor zijn behoudenis.
U hoore ik in de stormen;
Terwijl ik u in dou,
In walvisch, en in wormen,
En in elk kruidje aanschou.
| |
[pagina 157]
| |
Elk beekje, dat wij hooren,
Daar 't langs zijne oevers glijdt,
Ruischt mij verrukt in de ooren,
Dat gij zijn Schepper zijt!
Als de avondwind van 't zuiden,
Ons zagte koeltjes brengt,
En zoeten geur van kruiden,
Met zijne luchtjes mengt;
Als 't woud uw lof doet rijzen;
Zoo leer ik mijnen plicht,
En wil U staamlend prijzen,
Die alles riep in 't licht.Ga naar voetnoot*
Welk eene lange brief heb ik u geschreven, als ik u zoo mijn afwezen vergoed, misgunt gij immers de gelukkige dagen niet aan uwe
Eufrozyne. |