Het land, in brieven
(1788)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
XXX. Eufrozyne aan Elize.Den 20 Junij 17-
Gij hebt u zoo dikwils, als wij samen van mijne Emilia spraken, verwonderd, dat een meisje van zulk een beminnelijk karakter, in zulke omstandigheden, eene zoo stille eenzame levenswijs liever verkiest, dan eenen echtgenoot gelukkig te maken; mogelijk hebt gij haar reeds meer dan eens, als norsch en bijzonder, veroordeeld; maar met hoe weinig grond! Neen; Elize! mijne vriendin heeft bemind; haar hart is een heiligdom der edelste liefde; zij bemint nog, maar hopeloos; - haar minnaar is dood. - Hoor de gelegenheid bij welke zij mij dit aandoenelijk geval verhaalde. Het was een schoone zoele avondstond; Emilia nodigde mij op een tuinbank, die in het lommer van eenen breeden noteboom staat; na eenige oogenblikken afwezigheids ging ik naar haar toe; ik vond haar daar met een gelaat, dat meer dan anders die stille kwijning vertoonde, die het teken is van eenen door droefheid gewonden geest. Haar Roset lag naast haar | |
[pagina 159]
| |
op de bank; en zij streelde het vleiend diertje met een somber vermaak. Hoe, vroeg ik lachende, gij streelt uw hondje, en ziet zoo droevig? Nu denkt gij zeker op zijnen dood, en verbeeldt u dan uwe verlaten eenzaamheid, is het niet zoo? O! neen; hervatte zij, met eenen weemoedigen glimlach, en dien zagten toon die aan de stille droefheid eigen is; ik dagt op hem, die mij dit hondje gaf, wiens gemis mij in de naarste eenzaamheid liet, die ik ooit gevoelen kan; hij was een edel jongeling! en dit geschenk van zijne hand is mij onvergelijkelijk dierbaar, ik keek verwonderd, en was gereed te vragen, toen zij dus voortging: uwe oogen vragen mij, wat ik bedoel? Och, mijn lieve Eufrozyne! ik heb bemind, maar hij dien ik lief had, is niet meer! Hoe zeide ik, gij hebt bemind, ongelukkig bemind? en houdt zulk een treurig lotgeval zoo lang voor uwe Eufrozyne verborgen! Doch zij antwoordde met de openhartigste gulheid. Geen gebrek van vertrouwen mijne teedere vriendin! deed mij zoo lang zwijgen. - Het heeft mij waarlijk moeite gekost, nog onlangs toen wij aan het beekje over de liefde spraken, had ik het bijna op de lippen; maar ik kende mijne zwakheid in dat opzicht, en de ondervinding heeft mij meermalen geleerd, dat het dwaasheid is, door het nadenken van al het voorledene, een wond te openen, die met zoo veel moeite geheeld is. | |
[pagina 160]
| |
Doch nu kan de reden niet langer, de neigingen van mijn hart tegengaan; gij moet mijn ongeluk weten, en mijne verlevendigde droefheid door uwe medelijdende tranen verzagten. O! het was de beste der beste minnaars, dien ik verloor! - Zulk een als voor mij in de geheele schepping niet meer leeft. Zijn schoon welgevormd lichaam, was de woning van eene nog schooner ziel; - zijne houding had eene bevallige deftigheid; - zijn gelaat, waarin de trekken van mannelijke grootheid en zagtgevoeligheid tevens getekend waren, zijne oogen vol schrandere verhevenheid, spraken tot mij van de zuiverste liefde! - Straks zal ik u zijne afbeelding toonen, en een tegenstukje, dat ik tot zijne gedagtenis schilderde; dan zult gij u niet verwonderen, dat zulk een minnaer, een hart van zijne vrijheid beroofde, 't welk geen ander overwinnen konde. Ik was met de zugt voor de vrije eenzaamheid bijna geboren; ik had een te levendigen indruk van de zorgen aan het huwelijk verbonden; en sedert ik verscheidene der beste Romans gelezen had, kon een daagelijks minnaar mij niet bekooren; maar een gelukkig toeval bragt mijnen Melidor, den zoon van eenen ouden vriend mijns vaders, bij ons; nauwlijks zag ik den edelen jongeling, en hij mij, of wij bevielen elkanderen geheel, en beminden zonder het te weten. - De welgevallige blikken die | |
[pagina 161]
| |
wij telkens op elkander wierpen, zeiden met eenen hartroerenden indruk: ‘In u vind ik de ziel, die ik elders vrugteloos zogt, en wij bloosden.’ De korte uren, die hij bij mij was, waren mij als vlugtige oogenblikken. Na eene voor mij onvergetelijke afscheidsgroete, vertrok hij met aarzelende schreden, en met hem de rust van mijne ziel. Voor 't eerst was ik in mijne eenzaamheid ongelukkig, - voor 't eerst, vond ik geenen smaak in mijne boeken, of handwerk, - voor 't eerst, gevoelde ik een nare ledigheid in de geheele natuur. De liefste wandelpaadjes waren mij treurig; de schoonste wildzang trof mij niet, en overal volgde mij het beeld van den bevalligen Melidor. Mijne verbeelding schilderde mij ook zijne treurigheid af, en 't medelijden gaf voedzel aan mijne achting! Dan eens kwam een donkere nevel van zwaarigheden mijne ziel bedwelmen, en mismoedigheid beheerschte mij. Mijne reden was niet sterk genoeg, om mijn voordijlend hart te bedwingen. Ik bad de Voorzienigheid, die alle onze lotgevallen bestiert, om hare veilige leiding, en allengs wierd ik bedaarder. Na verloop van eenige dagen, kwam hij weder, beleed, met een welsprekend stameren, mij zijne liefde, hield aan om de mijne; en vroeg mij van mijnen vader. Deze was mij een tederhartige raadgever, en keurde den | |
[pagina 162]
| |
zoon zijns vriends mijne liefde waardig; deze lof was muzijk in mijn oor. Hij had een volmaakt vermogen op mijn hart; en, wars van alle gemaakte kiesheid, die zoo dikwils onze sex doet veinzen, en haar haare ware gevoelens, onder eenen schijn van koelheid, leert verbergen, beleed ik hem mijne wederliefde. Ik vond het grootste vermaak in eene ziel te verblijden, aan wiens geluk, het mijne zoo naauw verbonden was. Wij waren het in korten tijd volkomen eens. Mijne zwarigheden verdwenen als rook, schoon ik ver af was van mij volmaakt geluk te beloven; maar de aarde had geen smerte, er was geen zorg, geen last, die ik niet bereid was, met zulk eenen lotgenoot, te dragen. Wij zwoeren, voor het oog des Hemels, elkander eene eeuwige trouw, en waren de gelukkigste stervelingen, die ooit de liefde verbond. Aan zijne zijde had de geheele schepping voor mij eene verdubbelde schoonheid. Zijne schrandere ziel wist altijd onze gesprekken van het laffe eentoonige aftehouden, en tot het verhevene, en roerende op te leiden. Hij was geen laag verheffer van lichaamsschoonheden, maar beminde eigentlijk mijn ziel en mijn lichaam, als het afdruksel daar van. Onze smaak was volkomen harmonisch. Lazen wij een schoon dichtstuk met elkander, wij gevoelden éénen indruk van dezelfde woorden, en vogtige oogen teekenden onzer beider levendige aan- | |
[pagina 163]
| |
doeningen. Hij beminde de natuur even als ik en zij gaf voedzel aan onze kuische liefde. Luisterden wij samen naar het lied van den nachtegaal, dan hoorden wij in de toonen van dit diertjen, het onuitsprekelijk gevoel van ons hart uitgedrukt, en wij beminden het te meer. De sombere boschjes, de murmelende beekjes, de tederheidvoedende maan, waren dikwils getuigen van de vertroudste gesprekken onzer liefde, - en de engelen, die ons omringden, gevoelden, dacht ons, over ons uitmuntend geluk, eene belangloze vreugde. Hoe dikwils hoorden zij ons de Voorzienigheid danken, die ons in elkanders armen gevoerd, en zulk eene maat van aardsch geluk geschonken had! - Hoe dikwils verblijden wij ons, in de duurzaamheid van eene liefde, die op de godsvrugt eenen wederkeerigen invloed had: - en die buiten de grenzen van dit leven voortduren zal. - Alle mijne eindige begeertens waren voldaan in mijnen Melidor! Hij was mij al wat een schepsel wezen kan! - Ik had geen vreze, dan dat het nijdig lot ons te vroeg van elkanderen scheiden zou; - deze vrees kreeg voedzel, omdat ze ook hem niet vreemd was, en hij dikwils troostgronden zogt, indien ik eens de ongelukkige overblijvende wezen mogte. Eens wandelden wij in het rozenlaantje, hij wilde mij een roosje plukken, en vond twee gelijkontloken knopjes op eenen steel, maar het ééne had een | |
[pagina 164]
| |
wormsteek, en verloor zijn blaadjes; - ‘dit schoone bloempje, welk een jammer,’ zeide hij, nog dunkt mij, hoor ik den toon waarin hij het zeide; - ‘zo worden deze nauwverbondene gescheiden,’ - en, nog lang, zag hij de knopjes met eene treffende weemoedigheid aan; ik verstond zijne meening, en zeide: ach stierven zij beide gelijk! maar hij antwoordde niet, dan met een traan, op zijne wangen, en drukte mij sprakeloos in zijne armen. - Dog eenige oogenblikken later, zeide hij, ik dagt daarop zeker schoon dichtstukje van Miller aan Damon, en hij zeide mij het zelve voor Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 165]
| |
Hier schreide mijn vriendin, snikkende in tranen, zoo dat ik de mijne ook niet kon inhouden. Zij zweeg een wijle stil, en ging toen voord: Dit was de laatste keer dat ik hem zag. Mijn geluk was te groot voor een onvolmaakte aarde, de dood verwoeste het op 't onverwagtst. - Melidor vertrok naar ***** Ons afscheid was aandoenelijker dan ooit, - maar de belofte van een vaste wederkomst, om dan onze banden, voor eeuwig te sluiten, en zijne roerende brieven vertroosteden mijn lijdend hart, in zijn afwezen; doch hij werd ziek, verborg zulks eerst voor mij, uit liefde tot mijne rust, en was in weinig dagen, eer ik naar hem toe kon ijlen, de wereld, en mijne liefdearmen voor altijd onttogen. Welken invloed, deze tijding op mijn gevoelvolle, verliefde ziel had, kunt gij u niet verbeelden: onder woorden kan ik dit niet brengen. Alleen zeg ik maar: dat elke gedachte die ik dacht, elke voetstap dien ik deed, mij den geliefden jongeling voor oogen brachten. - Dikwils was ik, geheel in eene gevoelloze droefheid neergezonken, - onvatbaar voor alle aandoeningen, en nooit dagt ik, dit verlies zo lang te zullen kunnen overleven. Ik | |
[pagina 166]
| |
hoopte ras door droefheid verteerd, hem te volgen, zonder wien de wereld mij een woestijn was; en elke gedachte van daarin, verlaten van mijnen vriend, te zullen moeten voorddwalen, deed mij beven. Maar waartoe al die akelige herinneringen, die, ongemerkt, mijn lijden zouden vernieuwen? Ik heb ook toen ondervonden, dat Gods genade alles vermag, en dat zij genoegsamen troost in het grootste verdriet geven kan. Het is nu vijf jaren geleden, dat ik mijnen zielevriend verloor. Reden, en godsdienst, vooral de laatste, hebben al hun vermogen aangelegd, om mij nog weer gelukkig te doen leven, op eene wereld, waar hij niet meer is. - Mijn ziel gaat met hem om, als met eenen zaligen, en nu heeft de tijd de hevige smerten, in een aangename droefgeestigheid, veranderd. De nagedagtenis van mijnen Melidor werkt mede, om mij een somber vermaak te doen genieten. Het geloof dat Gods vaderlijke liefde mijn droevig lot bestierde, maakt mij weer vatbaar voor genoegen. De hoop op het toekomstig aandeel in zijn geluk, en in het heil der andere wereld, waar geen geliefden elkander zullen ontnomen worden, droogt mijne hartetranen. - En gij, mijne beste, mijne eenige vriendin, gij geeft mij een deel van het geluk weder, dat ik in hem verloor. Maar ooit zal de liefde van eenen anderen zijn aandenken in mij doen verflauwen. Het hart dat hem eens toebehoorde, zal | |
[pagina 167]
| |
hem geheiligd blijven. Wien zoude ik ooit kunnen beminnen, na dat ik Melidor kende? Wij gingen naar huis; zij kreeg uit haar kamer zijn schoone beeltenis, die volmaakt aan hare beschrijving beantwoordde, en het roerendst schilderstukje was dat ik immer zag. Het verbeeldt een eenzaam beschaduwd dal; in het midden ligt een klein opgeworpen heuveltje met mosch en bloemen begroeid; een donkere cypres, in wier bast twee namen gesneden zijn, bedekt het, met zijn ruischend loof. Een jonge herderin, wier gelaat, al de aanminnige trekken van eene gevoelige droefheid vertoont, zit daarbij, met het hoofd in de hand leunende, en een hondje, dat haar belangnemend aanziet, en schijnt te deelen in haar lot, ligt op het heuveltje. Wijl het graf van mijnen Melidor, zeide zij, niet in dezen oord is, en ik het dus niet bezoeken, en daarop weenen kan; heb ik mij zelve, in deeze beeltenis der getrouwheid, op zijnen grafheuvel geplaatst; dit moet een duurzaam gedenkteken van mijne onveranderlijke liefde wezen. Dit geheele verhaal, dit afbeeldzel, alles roerde mijn hart zoo, dat ik vele medelijdende tranen weende, eer haar mijne woorden, van mijn deelneemend hart verzekerden. Eenigzins bedaard, deed ik alles wat de vriendschap vermag, om haar, haar ongeluk minder te doen voelen. Ik zogt hare gedachten op een ander | |
[pagina 168]
| |
onderwerp te bepalen, dog vrugteloos! zij deed mij een menigte roerende aftekeningen van zijn bevallig karakter, en van haar vervlogen geluk. O! ik bemin haar nu nog meer dan ooit! - Welk een uitmuntend karakter heeft zij! ach kon ik mijn hart, naar 't hare vormen! - Zoo veel geleden te hebben, zoo gevoelig daar voor te wezen, en tog over 't geheel zoo bedaard, zoo dankbaar te vrede te zijn. - Dit is Christendeugd! Gij vraagt mij, Elize! naar de gedaante en kleding van Emilia. De eerste is in mijn oogen allerbeminnelijkst. Zij is geen eerste schoonheid, maar heeft die zagte bevalligheid, die fijne gelaatstrekken die bij mij alle schoonheid overtreffen, daarze de beste ziel teekenen. Zij is, van eene matige lengte en welgemaakt; zij heeft een lieve blos op de wangen, en in hare donker blaauwe oogen is een mengzel van zagte kwijning en levendige vergenoegdheid; met één woord zij is, naar mijn oordeel, allerbekoorlijkst. Hare kleeding teekent hare natuurlijke denkwijs af. Zij is zoo ver van stijfheid, als van losheid; zoo ver van pracht, als van slordigheid verwijderd; en voor een oog aan de zwier der stadsche dames gewoon, zoo zeldzaam, als bevallig. Een net eenvoudig wit kleedje, een frissche bloem, met een groen takje, voor haren zedig bedekten boezem; een ronden hoed met bloemen op haar kastanjebruin hair; is al de opschik van een meisje, dat door de natuur alleen bemin- | |
[pagina 169]
| |
nelijk is, en dat geen achting van iemand zoekt, die door beuzelingen gevoed word; ik ben waarlijk verliefd op hare eenvoudigheid. - Zij denkt met uwe begunstigde zangeres. De Mode voert hier geen gebied,
'k Lach met haar prijzen, met haar wraken;
Zij, die uit eigen oogen ziet,
Heeft met haar dwaasheid niets te maken.
Gij moet u niet verwonderen, Elize! als ge mij voordaan ook in zulk eene gemakkelijke landkleeding ziet verschijnen. - Maar ach neen! wij arme steebewoners missen de vrijheid van het land; wij moeten zuchten, onder de lasten, die de zogenaamde welvoeglijkheid ons oplegt; en in onze kleeding de navolgers van anderen zijn. Dwaas bedrijf voor een vrije ziel! - Wie ondertusschen, die zich boven de vooroordeelen verheffen wil, zal geene bespotting te vrezen hebben. Emilia roept mij om téé te drinken, dus eindig ik dezen, al ras krijgt gij weder een brief van Uwe
Eufrozyne. |
|