heel bij mijne vriendin
vergeten zou. De goede vrouw kent ook vriendschap, en weet wel, dat zoo de neiging tot haare
uitoeffening, altijd onderdrukt wierd, de vergenoegdheid gekrenkt zou worden. Zij weet dat het
silhouet van mijne Emilia, 't geen zij altijd in mijne handen ziet, mij wel eenigsins in haar gemis
vertroosten, maar de verlangens naar het origineel niet stillen kan. Wat stillen? Kan ik ooit dien
regelmatigen omtrek zien, die schranderheid en vrouwelijke zagtheid aftekent, mij daarbij uwe
levendige bevalligheid verbeelden, en niet allersterkst verlangen, om u aan mijnen
vriendschappelijken boezem te drukken? Welke gelukkige dagen voorspel ik mij, in uw leerrijk
gezelschap! Maar zeg, lieve Emilia! in velen uwer brieven straalt een nadenkende ernst, in zommigen
zelfs eene helling naar het sombere door: en zal dan een meisje, dat het eerste geheel mist, en het
andere strijdig met hare meer vrolijke geaartheid vindt, u wel zoo veel geluk toebrengen, als uwe
goedhartigheid u voorspelt? Dit is de eenige vrees die mij bekruipt. Maar wat vraag ik, als uwe ernst
mij behaagd, (en dit doet zij altijd) als ik van u leeren, mij naar u vormen wil, dan zal mijn vrolijke
schertslust u op zijn tijd ook niet mishagen; de vrolijkheid is toch een medicijn voor ziel en lighaam,
en gij kent immers uwe
Eufrozyne.