| |
| |
| |
XXVI. Emilia aan Eufrozyne.
Den 23 Meij
17-
Wijl uw korte wellekome brief, mij kennis gaf van de groeiende beterschap uwer Moeder, van uwe
vergenoegdheid en uw voornemen, om bij mij te komen, kan hij niet missen mij onuitsprekelijk
aangenaam te zijn. U een aangenaam oogenblik te verschaffen is mij uuren moeite waard; en zulks
door de beschrijving der natuur te doen, is allergenoeglijkst voor een hart, dat er zoo mede vervuld
is, als het mijne. - Ik ga dan ook nu weder geerne daar mede voord. Om een uitgestrekt deel der
aarde in vollen luister te zien, ging ik tegen den avond, toen de zon geene vermoeiende stralen meer
schoot, op de kronkelpaden van den heiberg wandelen; ik beklom een langzaam rijzenden heuvel;
en zette mij daar neder, onder een groote eiken struik, die daar bij toeval geplant scheen. Hier zag ik
de schoonste gezigten, die gij u verbeelden kunt; voor mij, lagen vette, vrugtbare bouw- en
weilanden; hier, zagtrijzende heuvels met verschillend koorn bezaaid; daar in een slingerend dal,
| |
| |
op een kleine, maar vette weide grazende koeien, wier geloei verdubbeld tot mij kwam; hier
bij lagen de vreedzame hutten van een vrolijk gehugt, de breede rivier vloeide in kronkelende bogten
daar langs, welker kleine golfjes door verscheidene snelzeilende schepen gekliefd wierden. Daar
achter vertoonden zig, op eenen verren afstand wijduitgestrekte bosschen, een menigte toorens, die
zoo veele stippen geleken, en geheele reien van hooge bergen, die slegts een vale streep aan den
horizont schenen. Aan de eene zijde lag een keten van blaauwe heuvels, waar op hier en daar varens
en eikenstruiken, door de winden met eene schoone ongelijkheid gezaaid, uit de bruine heide
oprezen. Daar graasden veele kudden schapen, hier een op 't hangen, daar een op den top des
heuvels; terwijl hun lief geblaet door de galmende lucht voortrolde. Hier en daar stond een bemost
schapenhok, en dit alles voltooide de romaneske schoonheid van dit verschiet. Aan de andere zijde
waren bezaaide, en bewoonde vlaktens: hier trof mij boven alles eene eenzaame vrolijke
boerenwoning; zij was eenvoudig net gebouwd, de vensters waren groen geverwd, een wijnstok
bedekte den voormuur, het rietendak was half bruin en half groen, door het mosch; drie bomen
beschaduwden haar. De ligging was vrolijk; met één woord, deze woning had eene bevalligheid, die
ik wel gevoelen, maar niet beschrijven | |
| |
kan; maar mijn dwalend oog kon nergens uitrusten:
het vloog van 't eene tafereel op het andere. Oostwaards zogt ik, met mijn teloskoop, de stad van
mijne Eufrozyne; ik verbeeldde mij derzelver grootsten toren te zien; toen dagt ik: daar slijt mijne
vriendin zoo ver van mij verwijderd, hare stille dagen aan de zijde van eene zwakke moeder, en
toont haare deugd in regtaartige kinderliefde: daar denkt zij intusschen, daar zugt zij nu mogelijk om
haar vriendin, die van dezen heuvel op haar nederziet. O! hoe veel genoegen geeft mij, in deze stille
eenzaamheid, uw beeld, en de gedagten dat gij eerlang met mij op dezen heuvel zitten, en dezelfde
voorwerpen met mij bewonderen zult! Ik overzag deze gansche landstreek, en dagt: Gezegende
grond! hoe heeft de Heer der aarde u begunstigd! wat zou wel de bevrozen Laplander, of de in
eeuwig ijs geketende Groenlander, of de half verhongerde Esquimaux, wiens land bijna geen boom
of kruid voortbrengt, denken, als hij dit gewest zo rijk in pracht, en weldadige vruchtbaarheid
beschoude. In uwen gelukkigen kreits mijn Vaderland, is de Landman geen zugtende slaaf: hij doet
geen tranen der verdrukking, zo als elders, maar vrolijk zweet vloeien op zijnen akker, alom juichen
uwe dalen, uwe heuvelen zijn bekleed met vrolijkheid, uwe weiden zijn bedekt met kudden, en de
koornhalmen ruischen op uwe velden. O! mijn Vaderland, | |
| |
waart gij toch uwen hogen
Begunstiger dankbaar!....Nog staarde ik op de onafzienbare vlakte, ik dacht, hoe vele millioenen
schepselen leven daar op! Van het diertje, voor wien de zandkorrel een paleis is, tot den mensch die
de aarde beheerscht, moeten allen van die moederlijke aarde gevoed worden! - En wat is deze
geheele streek dan een hoekje van het Vaderland? - Wat is mijn Vaderland dan een klein,
naauwlijks noemenswaardig stukje van Europa? - Europa, maar een klein deel van de bekende
wereld! - En hoe vele gewesten zijn ons mogelijk geheel onbekend! Geen plekje nochtans op deze
gansche aarde is ledig; overal wonen schepselen. - Hoe veel oneindig verdubbelde millioenen van
wezens leven er dan! Hoe vele liggen reeds onder haren bodem en zijn er verstrooid in de
elementen! Welk een bedwelmende oneindigheid!.... En deze gehele aarde is slegts een niet bij het
heelal! - Wat is dan de Maker van alles!.... Hier verlies ik mij in zijne verstommende grootheid, en
gevoel mij zelf niet meer dan een worm, die in 't stof wemelt. Deze schoone aarde (dagt ik verder)
zal met alle hare voortbrengsels eens verbranden! wanneer de planeeten met een ontzachlijk gedruis
uit hunne kringen geschokt zullen worden; terwijl Gods krakende donders en zijne onafgebrokene
blikxemstralen de schepping doen beven. Wanneer de trotsche Pirenëen, en de onbeklimbare
Alpen, even als de heu- | |
| |
velen die mij omringen, in gapende afgronden zullen verzinken; maar
in dat noodlottig tijdstip, dan zal Gods verbond vaster zijn dan de wankelende bergen, schoon hemel
en aarde voorbijgaan, zijne woorden zullen in haar geheel blijven. Dit zullen de gezaligden
ondervinden, en zij zullen juichen in zijne trouw! Ondertusschen was de zon, eer ik het bemerkt had,
aan de kimmen genaderd. Ik zag haren straalloozen gloed, door het bosch, dat naast mij lag; zij
scheen mij majestueuzer dan ooit, terwijl het bosch bij hare zinkende glanzen een zwijgenden ernst
vertoonde. De verdwijnende zon scheen mij toe te roepen: werk terwijl het dag is, de nacht komt
waar in niemand werken kan. Ja, dagt ik, ook gij gloeiend licht, dat zoo veel eeuwen onzen kloot
bescheent, zult haar eens voor 't laatste, in deze order bestraalen. Terwijl millioenen van redelijke
bewoners u zullen aanschouwen, met aangezigten, waarop wanhopige vertwijfeling, of blijmoedige
verwagting getekend is. Driemaal zalig dan zij, die, in den geduchten Rigter, hunnen verlossenden
vriend tegen ijlen, terwijl genade en liefde van zijn aangezigt straalen, en hij hen verwelkomt in hunne
eeuwige erfenis! - O hoe vol van troost is onze Godsdienst! Welke zalige taferelen schildert zij voor
de geheiligde verbeelding! Dit ondervond ik hier met eenen blijmoedigen eerbied. - De avond begon
te val- | |
| |
len, de kudden schapen waren verdwenen van de bergen. De nagtegaal begon zijn
lied, dit maakte mij weder vatbaar voor zagte vreugd, en ik keerde zagt vergenoegd naar mijn
woning te rug.
Behoeft gij wel de verzekering dat ik, met de warmste vriendschap, ben uwe
Emilia.
|
|