Het land, in brieven
(1788)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
te drukken; ik zie te veel voor mij, om te kiezen waar ik mede beginnen zal. - Mijn Zorgenvrij is tans een Eden. Waar ik ben, ik hoor muzijk, de boomen schijnen bezield, en elk takje een stem; de uitwaseming van bloemen, planten, en boomen maakt de geheele lucht welriekend, en mijn verfijnde reuk, ademt telkens nieuwen wellust in; waar ook mijne oogen dwalen, zij worden gestreeld door een allerschoonst en zagt groen. Het lindenloof ontwikkeld zig geheel, en strooit zijne beschuttende vliesjes rondom zig, hoe teder, hoe net, zijn die pasgeboren blaadjes! Geen takje, hoe klein ook, hoe ook gezweept door de winterstormen, is van blaadjes ontbloot. - Hoe malsch is het groen der veelbelovende koornvelden! De weiden zijn vol welig gras; ik zie duizenden van kruidjes en bloemen, zoo verschillende in smaak als in kragt, en gedaante. De barre winter kon geen plantje, geen zaadje, hoe klein ook, hoe toevallig nedergestrooid, doen sterven, wijl het de Almagtige Behouder van alles beschermde. O! welk een bekorend gezicht! een aantal grazende melkbeesten gevoelt hier, met een dierlijken wellust, de zaligheden der lente. Voor weinig dagen wierden zij uit hunnen muffen stal geleid, en naauwlijks ademden zij de veldlucht in, of zij loeiden van vreugde, en de echos, nog ongewoon aan deze toonen, weergalmden hun geloei van oord tot oord. De kalven liggen | |
[pagina 120]
| |
gerust te herkaauwen, en de paarden draven door de weide. De bogtige beekjes, die de velden doorsnijden, zijn vol, en vloeiën helder over de witte keitjes, terwijl de bloemen die den oever versieren zig spiegelen in den kristallen vloed. De dartele leeuwrik vervult de lucht met zijn muzijk; - strijkt dan eens op het klaverveld neder, - en stijgt dan weder, met eenen snellen vaart, al orgelend naar boven. Op elke plant zweven diertjens; uit elke struik hoor ik lofstemmetjes; en de nachtegaal, die hemelsche zanger, overtreft alles. Als ik s'morgens den dag begroet, dan zingt hij reeds: - als ik s'middags den koelen lommer zoek, dan zingt hij weder, - des avonds verheft hij zijn lied, - en de stille nacht luistert noch naar zijne roerende toonen. Wanneer dit rusteloos schepseltje slaapt weet ik niet, maar dit weet ik dat ik dikwils om zijnen wil den slaap bekort. Ik kan naauwlijks besluiten mijne rust te zoeken, tot dat ik eindelijk daar toe gedwongen word. Word ik s'nagts wakker, het goddelijk lied van dezen zanger dringt in mijn slaapvertrek, en is nog treffender dan ooit door de luisterende stilte! O! welke toonen! Hoe zagt smeltend! hoe melodiesch! maar wat doe ik? u dien zang beschrijven? Neen; dit kan ik niet. Gij zult hem hier zelf nog hooren, en gevoelen wat ik gevoel. - Ondertusschen kan ik u verzekeren, dat de kunst van den grootsten meester | |
[pagina 121]
| |
in de zangkunde niets haalt, bij de toonen van dit diertje, dat geen oeffentijd verspilde, noch eenen anderen onderwijzer had, dan zijnen grooten Schepper. Waar ik thans mijn voeten zet, zelf op de dorre heide, vind ik schoonkleurige nette bloemtjes; overal hoor ik die stem: ‘loof den Heere’! Bosch en veld, beek en bron, dal en heuvel, gaat mij voor, en de echoos verdubbelen hunne toonen; op elk plantje lees ik: ‘hoe groot zijn Gods werken’! Elk diertje zegt mij: ‘hoe goed is mijn Schepper’! en mijn verstomde, aanbiddende ziel bezwijkt bijna onder haar gevoel. | |
Den 6 Meij.Ik ben overrompeld door de verschillende schoonheden. Ik kan het binnen de muren niet houden; met Kleist, dien schonen lentezanger in de hand, ga ik, even als de kapellen van de eene rustplaats tot de andere. Nu bekoort mij de somberheid van 't boschje, dan het lommer van eene hooge linde; dan zit ik aan den vijver, en zie hoe de visschen zig bakeren in de zonnestralen, dan bij de bloemen; dan aan een beekje; en overal voel ik mij gelukkig, en denk aan | |
[pagina 122]
| |
een versje uit den hartroerendenCroneck: ik schrijf het in 't neerduitsch: Gelukkig hij die zonder zorgen
Het leven dat hij leeft, geniet,
Die, voor het nijdig oog verborgen,
Den tijd gerust verlopen ziet!
Hoe zalig hij, die, afgezonderd
Van 't wuft gemeen, in stilte leeft,
Zig zelven kent, Gods daan bewondert,
En na geen beter dagen streeft!
Dit laatste toch moet 'er bij komen; in God moeten alle onze vergenoegingen eindigen, of zij laten de ziel ledig! Hoe klaar gevoel ik dit? Grooter genoegen, dan de eerst ontluikende lente aanbiedt, kan mij de aarde niet geven; maar, vervuld zij wel alle mijne wenschen? Is niet dat gedurige vermaak in de verwisseling, een blijk dat ik de volgende schoonheid voor nog voldoenender houde, dan de tegenwoordige? En levert dit niet een duidelijk bewijs op, dat er een ijdel in mijn ziel overblijft, dat door niets kan voldaan worden, dan door dat oneindig Wezen, het welk dien trek naar volmaaktheid in ons gelegd heeft, en ter vervulling daarvan in Christus zijne volheid openstelt? Ja; daar eerst vind | |
[pagina 123]
| |
de ziel die rust, welke zij overal zoekt. Het geloof aan Gods vaderlijke liefde geeft ook aan de schepping eerst de ware schoonheid. Het gevoel hier van aan uwe zijde, is de hartelijkste wensch van uwe
Emilia. |
|