| |
| |
| |
XXII. Emilia aan Eufrozyne.
Den 20 April.
17-
Lieve Eufrozyne ik heb tranen van blijdschap net u geweend; gevoel de waarde van uw geluk, en
bewonder de christelijke grootmoedigheid van uwe brave moeder. Lang blijve zij een zegen der
aarde, het voorbeeld harer medechristenen! Zij vorme het edel hart van mijne Eufrozyne naar het
hare, en dan ben ik uwe leerling. O! hoe gelukkig is het eene wijze leidster van onze onbedagte
onervarene jeugd te hebben, in eene wereld zoo vol van verleiding, daar, zelf een mensch met
buitengewone schranderheid en doorzigt gewapend, bij gebrek aan ondervinding niet veilig is voor
verzoekingen. Gelukkige Eufrozyne! geniet uw geluk dankbaar! maak u zoo het somber ziekvertrek
tot een Bethel; wij zijn toch daar maar gelukkig, waar wij onze voorregten gevoelen. De
vergenoegdheid kan ons in eenen kerker de vrolijkheid geven, die men vergeefs in een paradijs
zoekt; dagelijks leert mij de ondervinding meer, dat de bronnen van mijn onrust uit mijn hart, en niet
uit mijn lot ont- | |
| |
springen. Doch ik wil, zoo veel ik kan, door de afbeelding van mijne
landgenoegens uwe eentonige levenswijze vervrolijken. In de daad, er is zulk een groot onderscheid
niet tusschen de vermaken der oogen en der verbeelding. Eene levendige verbeeldingskragt, met
welke wij beide beschonken zijn, is voor eene gevoelige ziel, een uitmuntende schat. Zij geeft ons
het driedubbel genot van een enkel genoegen; en somtijds, wijl zij vrij werkt, en alles bij elkander
voegt, dat de natuur verdeelt, heeft zij iets vooruit boven het zintuigelijk genoegen. Nu, om tot de
zaak te komen, moet ik uwe verbeelding met voorraad voorzien. De natuur begint hier dagelijks
meer haren rijkdom te vertoonen; er ontwikkelen zig meer en meer geurigademende kruidjes; het
kleed, dat de weiden bedekt, wordt telkens schooner. De wilgen, die haar omzoomen spruiten uit,
en het zagte groen streelt overal het oog. Wandel ik langs de velden, een heir van kivieten zweeft al
roepende over hunne nesten, terwijl het boerenknaapje er rondom waardt, en eieren zoekt; dan
vliegen zij dikwils, om den zoeker te misleiden, heen en weder op een andere plaats, en beveiligen
zoo hunne ongeboren jongen. Deze trek van schranderheid bevalt mij, en ik kan deze berooving
nooit zien, zonder aandoening. Hoe word het geluk van deze dieren gestoord, alleen om een
oogenblik onzen smaak te streelen! - In de stallen der | |
| |
boeren, hoor ik wijd en zijd, het
vrolijk geloei der koeien; die bij 't gewaar worden der lentelucht naar het open veld verlangen, en
schijnen te vragen om hunne verlossing. Nu beginnen de beekjes met eenen muzijkalen toon,
tusschen de bebloemde oevers heen te murmelen; en het geluid der watervallen, is meer streelend,
nu het de lente tegenjuicht. De geheele lucht is balsemgeur, en elke regen brengt nieuwen mede.
Dagelijks zwellen de knopjes der lindenboomen, het vliesje scheurt reeds, ik zie de laanen reeds met
eene schaduw van groen overdekt; elke toenemende schoonheid doet mijn hart sterker kloppen van
vreugde en hoop, wat zal het dan zijn, als de natuur geheel in lentejeugd te voorschijn komt!
| |
Den 22 April.
Deze morgen bragt ik mijn bloemtuin in order. Ik lei de zaaibloemen in den grond, verplantte de
anjelieren; omboordde de bedden met lavendel en tijm; en deeze bezigheid gaf mij een stil genoegen.
Ik zong met onze Vaderlandsche dichteres, de geestige Bethje Wolf: | |
| |
O bloemgewas, mijn roem en vreugd!
Hoe heerlijk praalt gij in dees morgen!
Gij, lievelingen mijner jeugd!
Ik ken, (maar ach, wat lieve zorgen!)
Geen zorgen dan die 'k voor u heb,
Voor u, daar 'k mijn vermaak in schep.
O! rozen! 'k heb u zelf geplant!
'k heb u geplant! o! anjelieren!
Hoe welig grooit ge aan alle kant!
Lang moet gij mijnen hof versieren!
Jaarlijks moet ik de onderscheiden vorming, niet slegts van planten en bloemen, maar zelfs van de
zaden bewonderen. Verbeeld ik mij dan, dat hunne toekomstige schoonheid, hun geur, gedaante, en
kleur, reeds mijne zinnen aandoet; dan geniet ik dubbel. Ik trok het onkruid uit den grond, terwijl
Rosette, dit goed beest dat mij altijd volgt, naast mij op den grond lag, en met zijn kwispelende
staartje, en zijne vrolijke oogen mij hulp scheen aan te bieden. Denk niet Eufrozyne, dat ik eene
dwaze gehegtheid heb aan mijnen bruinharigen lieveling; ik begeer, hem geen meer waarde toe te
kennen, geen meer gunst te bewijzen, dan hem als dier toekomt; maar mij dunkt de
getrouwheid, schranderheid, | |
| |
en uitstekende gezelligheid, dit soort van huisdieren eigen, zijn
hun door den Schepper niet sonder oogmerk gegeven, en maken hen geregtigd op onze geneegene
bezorging. Ook is er iets genoegelijks in wezens, die vatbaar zijn voor vermaak, zoo gelukkig te
maaken, als zij in hunnen kring worden kunnen, al zijn zij ver beneden ons geplaatst: Vooral is men
daar voor vatbaar, als men meer van menschen afgescheiden leeft. Moet gij dit toestaan, lach dan
niet Eufrozyne! met uwe vriendin, om dat ook een aartige hond iets tot haar genoegen toebrengt. Dit
doet zelf een vlieg, een mug, een rups, die ik vergenoegd in zijn aanwezen zie; dit doen mijne
hoenderen, als zij mij op hun tijd om voedzel komen vragen: dit doen mijne duifjes, als zij uit mijne
handen komen eten, zoo wel als mijn witte geit, wanneer zij mij uit dankbaarheid lekt, als ik haar
kom melken, of het hair streel.
En kan het wel anders, of een hart, gevoelig voor 't schoone, moet dat overal ontdekken? dat
hooren, zoo wel in de brommende bij, als in den betooverenden nagtegaal? - Dat zien, zoo wel in de
geaardheid van een hond, als in de pluimen van de paauw. Dan mag ik immers ook in mijn Rosette
wel vermaak vinden, en, daar het pas geeft, van zijne hondelijke deugden spreken, niet waar? Maar,
om weder te keren, tot mijn verhaal. Toen ik mijne bloemen bezorgd | |
| |
had, wandelde ik naar
't oude dennenbosch; ook dit scheen met nieuwen glans beschonken. Ik zag eenige varenstruiken,
die nog dor waren: ook gij, dagt ik, zult eerlang, met jeugdig groen versierd, de schoonheid der
schepping vergrooten, want ik bemin deze plant, om hare trotsche en netbesnedene gedaante; ik
stond een wijl stil, in het diepste van het bosch, en onverwacht hoorde ik de lieve stem van een
tortelduifje: met zagtzuizende wiekjes vloog het uit eene hooge den, naar eene andere, en liet daar
zijn verliefden loktoon hooren, die het vertederd wijfje uit den eersten boom op dezelve wijs
beantwoordde. Mijn hart verwelkomde deze schepseltjes, die hier de genoegens der kuische liefde
genoten. Mogelijk was het een paar, dat hier voorleden jaar zijn nest agterliet, dat met een
standvastige min in elkanders lot gedeelt, - met elkanderen in vreemde landen omgezworven had, -
en nu in zijn oude verlaten hut het echtelijk geluk weder komt genieten; of mogelijk waren het jonge
gelieven, die een nieuwe hut tot de zetel van hunne huwelijkstrouw bouwden; althans zeker waren
het verliefde gaaikens. Geheele troepen van konijnen, kwamen telkens bij paren, uit het bosch
huppelen; dartele vreugd en schuwe snelheid bezielden hen, doch op mijne aankomst verscholen zij
zig. In een laantje, waar zig jaar op jaar de nagtegalen onthouden, wandelde ik heen en we- | |
| |
der;
ik was enkel gehoor, of ik ook een dier tedere zangers vernam; doch alleen liet zig nu en
dan een zwak beproevend stemmetje hooren, dit scheen mij toe, er een te zijn, die de snaren
spande, om binnen kort het groot consert te beginnen. Ik speelde zagtjes op de fluit, om hen uit te
lokken. De weergalm van het bosch veraangenaamde mijne toonen, maar filomele antwoordde mij
noch niet.
Om u niet ongeduldig te maken, zal ik u niet zeggen hoe zeer mijn hart naar u verlangt, en dat ik
zonder u niet geheel gelukkig wezen kan. Vaarwel. Uwe
Emilia.
|
|