| |
| |
| |
XVIII. Eufrozyne aan Emilia.
Den 7 April
17-
Het afgezonderd ziekvertrek, daar ik geene gerugten hoor, dan den onrustigen adem van eene lieve
lijdende; - daar ik geene voorwerpen zie dan treurige, en, daar het flaauwe, met een scherm
bedekte, kaarslicht, slegts sombere schemering vormt, is zedert eenige dagen, het verblijf van uwe
Eufrozyne. Een schielijk toeval beroofde mijne dierbare moeder, in weinige dagen, van alle hare
kragten; en mij, van de hoop om langer hare moederliefde te genieten: naast het ziekbed, waarop zij
bleek en sprakeloos nederligt, zit ik dezen bij tusschenpoozen te schrijven. O! kon ik u, mijne
Emilia! de aandoeningen afmalen, die mijn hart verscheuren! Dit zou mij eenige ruimte geven, wijl ik
weet dat gij 'er in deelen zoudet. - Doch neen, wat kan mij uw weenen helpen? - ik lijde
onuitdrukbaar. - Nooit was zij mij, dierbaarder dan nu. - Zij was de leidsvrouw van mijne losse
jeugd, de beste moeder, de braafste Christen; en tog veelligt, zeer spoedig, zal ik haar misschen
moeten. Mijn kinderlijk hart word door- | |
| |
griefd; elke les, die zij mij ooit gaf, is mij thans van
een oneindig gewigt; elk gebrek aan kinderlijke tederheid, dat ik te voren er niet voor hield, komt,
nu mij de verbetering daar van onmogelijk wordt, in eene nachtelijke gedaante, voor mijn gekwelde
ziel, en elke dag, van haar leven, waarop, ik mijne liefde levendiger zou kunnen toonen, zou mij
kroonen waardig zijn. - Maar hoe zou ik hier op hopen kunnen? Zij zelver wagt haren dood, en hijgt
er na. Nooit zal ik den voorleden nacht vergeten: - zij dagt dat haar stervensuur daar was: - haar
geheele ziel ademde godsvrugt, en moederliefde; zij geloofde in de trouw van haren God; gaf haren
Verlosser (dus sprak zij) die voor haar de doodsvallei betreden had, blijmoedig de hand, en verliet
zig op zijne veilige leiding. - Met een vrolijk oog, zag zij op haar afgeloopen levenspad, en vond zoo
veel dankstof in Gods Vaderlijke goedheid, als zij te vooren in hare rampen weende. Zij gaf mij, met
een zwakke stem, als de laatste moederplicht, die haar nog overig was, een aantal raadgevingen, en
waarschuwingen, met de wijsheid van eenen engel, die geene eeuwen uit mijn hart zullen rukken. Elk
blijk van tederheid, was een nieuwe wond, in mijn getroffen ziel. Met de groeiende vrees voor
scheiding, werden mijne liefdebanden sterker. Ik snikte in traanen; doch deze tranen pijnigden haar:
‘wat doet gij’ (zeide zij op een zielroerenden | |
| |
toon) ‘dat gij weent; en mijn hart
week maakt? ik ben bereid om te sterven.’ Die taal verdubbelde mijne smert; ik poogde mij van
schreien te onthouden, om de zalige vreugd der stervende, door geen gevoel van scheiding te
verminderen; doch ik kon niet, ik verwijderde mij, om lugt te geven aan mijn berstend hart, voor een
oogenblik van het veege ziekbed; maar elk oogenblik was mij dierbaar. Ik had nergens duur, dan bij
dat beminde voorwerp, dat mij zoo ras verlaaten zou, ik zamelde al de woorden, uit dien geliefden
mond op, die mij in den kring van mijn volgend leven zo nuttig konden zijn. En verbeeld u zelf, wat
ik gewaar moest worden, toen zulk eene moeder, die mij alle oogenblikken dierbaarder wierd, mij
eenige huiselijke bevelen gaf; hare begraafplaats bepaalde; mij de doodklederen aanwees, die zij
reeds voor eenigen tijd, om mijne verwarring te hulp te komen, had klaar gelegt; mij de middelen
aanwees, om eene ligchaam- en zielbedervende droefheid voor te komen, en dit alles deed zij met
de grootste bedaardheid van geest, en zonder eenige vrees, dan deze, dat mijne, of der anderen
vrienden jammerkreet, op 't oogenblik van haar verscheiden, haren vrolijken uitgang, hinderen zou.
Zij gaf, met een verminderende stem, aan alle de omstanders, maar aan mij vooral, het zielgrievend
vaarwel! stak mij hare ijskoude hand toe. Ik kuschte hare blaauwe lippen, en | |
| |
van hare
woorden, die ik dagt, dat de laatste waren, verstond ik niets meer dan: wederzien; ik ben
geheel ontroerd, en kan niet meer......
| |
Den 8 April
Eenigzins bedaard, vat ik de pen weer op. Haar toestand is zederd gisteren niet verergerd, dus
wordt mijn wensch voor haare herstelling een zwakke hoop; in weerwil van het, nog blijvend,
gevaar, en de verwagting van mijne dierbare moeder zelf. Maar mag ik hopen? Moet ware liefde mij
het geluk van 't geliefde voorwerp niet meer doen zoeken, dan mijn eigen? Kan ik het leven voor
iemand begeeren, die zoo wel de geringe waarde, daar van ondervonden heeft? Haar weg was ook
met doornen bezaaid; zij is uitgeleerd in tegenspoeden; en zou ik haar het beter lot, dat zij begeert
misgunnen? O neen! zoo denk ik, als de eigenliefde zwijgt, dan geeft mij het denkbeeld van hare
overwinninge en weemoedige blijdschap; dan verbeeld ik mij, hoe haar dood, mij de sterkste spoor
tot godsvrugt, en wereldveragting wezen zal; hoe ik op al den weg, die mij hier afgetekend is, zien
zal op mijne zalige moeder, die na eenen moeielijken strijd overwon, en na den afloop van eenige
jaaren, haar kind daar bij haar wagt. | |
| |
Maar het duurt slegts kort, dat ik het zoo gelaten
beschouw. Meer drukt mij het onherstelbaar, het nameloos verlies; wat zal mij de aarde zijn, daar
mijne moeder niet meer is? Een nare treurspelonk! - alle de plaatsen - daar zij was, daar zij zat, -
daar zij ging, zal ik leedig, - ondraaglijk ledig vinden! Bij ieder voetstap, - in elke kamer, - in elken
hoek van ons huis, zal ik sporen van haar vinden. Elke erinnering van haar karakter en bedrijf, zal
een zieldoorgrievende pijl in mijn kwijnend hart zijn. Weenende zal ik mijne dagen slijten, om eene
moeder, die alle de tranen, die ik schreien kan, over waardig is; deze alleen zullen de stille
lofredenen zijn, die mijne kinderliefde haar wijen zal; op haar graf zal ik schreien, en in deze
eerbiedvolle nagedagte, zal mijn beklemd hart eene sombere vreugd gevoelen. Of, in sprakelooze
mijmeringen weggezonken, zal ik, ver van alle menschen, van alle vreugde afgezonderd, in eenen
eenzaamen oord mijn ongeluk gevoelen. Hier, in het statig ziekvertrek, heb ik tijd, tot somber
peinzen, mijne verbeelding vormt niet dan nachtelijke schilderijen! Zij doet mij soms reeds naast de
doodkist zitten, van haar die nog, stervend, leeft: - ik zie de doodverw op 't gelaat de vriendelijke
oogen verstijft; de zagte mond gesloten; de hulpvaardigste handen roerloos, en het melijdends hart
onbewogen. - Ik dwaal reeds op haar graf; houw spreuken op | |
| |
haaren zerk, die elk vertellen
wat ik verloor. - Of een onrustige sluimering, sluit even mijne moêgekreten oogen, en dan ontwaak
ik, weder schrikkende, om op nieuw te wenen.
O mijn dierbare Emilia! bid voor 't leven van de beste moeder, of gij verliest met haar ook de
vrolijke
Eufrozyne.
|
|