Het land, in brieven
(1788)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
wijs maar weder voort, met u de natuur, op het land gedurig zigtbaar, aftemalen. Nu eerst begint de lachende lente hare zagte heerschappij te oeffenen; hoe vergenoegd zie ik de vrolijkheid aller wezens aan, die mij omringen! Hoe vrolijk is het gelaat der schepping, waar ik ook ben! Nu praalt de kruidhof met een aantal bloemen: trotsche hiacinten, geurige tijdelozen, bloeijende vrugtboomen, die allen het oog zoo zeer door hare schoonheid verrukken, als den reuk door haren aangenamen geur. O Eufrozyne, wie zou hier niet voelen, dat de Schepper goed is? - En voelde ik het niet, de schoonkleurige rupsjes, die op de takken kruipen, en met hun nieuw leven vergenoegen in ademen, zouden 't mij al wemelend vertellen, want wie doet elk zijn voedzel, van 't eerste oogenblik van zijn aanwezen, vinden? Wie deed in den voorleden herfst de gevleugelde moeder hare eitjes nederleggen bij een plant, wier bladeren zij niet at, maar die voor 't wordend rupsje geschikt waren? Wie bewaarde die eitjes in de doodende koude? Wie doet levendige schepseltjes uit hun voortkomen en versiert het leenig geringt lijfje, met zulke schoone kleuren en pluimen? Wie ook behoedde het wormpje dat in den vorigen herfst zig in bladeren, of elders had ingesponnen, dat het niet met de voet vertreden wierd? Wie deed het na een voedenden winterslaap herleven, en uit het logge kruipert- | |
[pagina 95]
| |
je een gevleugelde kapel voordkomen, die voor bij mij henen snort, en op een takje rust, op dat ik te beter haare schoonheid bewonderen zou? Wie anders doet dit alles, dan de eeuwige Almacht die natuur hare wetten gaf? Op haren wenk, herleeft een heir van insectjes!... Hoe veel onzigtbare diertjens omringen mij: het snorren der vleugelen van dezen of de werkzame bezigheid der anderen, geven mij een streelend genoegen: en roepen mij als toe: ‘God is de Vader zijner schepselen.’ U, zegt de zagtvloeiende Gellert Ga naar voetnoot*: U predikt zonneschijn en storm.
U prijst het zand der meiren,
Wilt, roept zelfs de geringste worm,
Wilt mijnen Schepper eeren!
Mij, roept de boom, die 't zwerk genaakt,
Mij, 't kruidje op 't veld, heeft God gemaakt,
Wilt mijnen Schepper eeren!
Hier gevoel ik, dat de mensch niet het middelpunt der schepping is, dat deze diertjens ook tot hun eige vergenoeging gevormd zijn, om zoo | |
[pagina 96]
| |
wel als de redelijke wezens, de glorie te bevorderen van hem, die ons allen aanwezen gaf; en dan word ik geheel ootmoed, voor een God die enkel goedheid is. O welke malsche, met vrugtbaren regen beladen wolken, zweven in de blauwe lucht. Zij ontlasten zig; en het zijn vette droppelen, die een frisschen geur medebrengen. - Een bolle wind, die de planten schudt bevordert haren groei. Het nog onlangs gezaaide tuinzaad ontwikkeld zig reeds. Ik zie bijna onzigtbare blaadjes boven den grond. O hoe lief zijn mij alle deze blijken, dat de aarde vrugtbaar is, en nooit zag ik de lente blijmoediger te gemoete, dan dit jaar: want zij zal mij immers mijne Eufrozyne in de armen voeren, en zou ik dit onverschillig kunnen te gemoete zien. Waar blijft nog uw brief? mijn verlangen wordt onuitdrukbaar. Laat het, uw lot zij zoo als het is, niet langer vrugteloos zijn, vaar wel, mijn beste! leef gelukkiger dan mij mijn hart begint te voorspellen. Eeuwig uwe
Emilia. |
|