Het land, in brieven
(1788)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
te zien. Zwarte, en van onweer zwangere wolken, wier aanzien mij verkleumt, ontlasten zig in gonzenden hagel, of dwarlende sneeuwvlokken: een wrange noordenwind doet de winterkoude herleven. Vogelen en insecten zijn op hunne aankomst weder gevlugt; de tedere bloempjes worden gezweept, en toonen hun lijden in eene verslenste gedaante. De schoone persik begon haar purperen bloesem te vertonen; de abrikoos beloofde veel, en zat vol witte knopjes; nu wordt alles door den storm gegeeseld en de hoop op vrugten verijdeld. De rivier rijst weer buiten hare oevers. Met één woord de ontluikende lente is in een barren winter verkeerd, en, dat noch veel erger is, de natuur is thans een afbeeldzel van mijn hart, naauwlijks zult gij uwe Emilia aan die trekken kennen; het is nacht in mijn ziel, ik zie niet dan droefgeestigheid rond om mij, de krassende raven en kraaijen zijn mij welkom; en wat is de oorzaak? vraagt gij.... Ik weet het niet, zou het norsche weder zulken invloed op mij hebben? wel hoe kon ik dan in den winter, dagen agter den anderen, door niet minder treurig weder ingesloten, vergenoegd blijven? is het dan te leurgestelde verwagting? dit kon zijn! ik hijgde naar de aankomst der lente. Zij scheen nu te komen, die hoop deed mijn bloed vlugger door mijne aderen vloeien, mijn hart feller kloppen, en stortte vrolijkheid in mijn ziel. Dit uitzicht verandert, zij komt niet zoo | |
[pagina 92]
| |
schielijk, en ik houd op gelukkig te zijn! Welk eene onvergeeflijke dwaasheid is het zijne vergenoegdheid op een geheel onzekere verwagting te bouwen! Hoe akelig is de diepte der treurigheid, waarin de mislukte hoop ons doet nederzinken! Maar ik weet waarlijk niet wat ik schrijf; ik leg de pen neer; de avond valt; de schemering zal mijne somberheid voeden, ik heb alleen lust tot melancholisch peinzen. | |
Den 29 MaartIk ben beschaamd bij het naleezen van het geen ik u gisteren schreef - maar het was toch uit mijn hart, daarom laat ik het staan, want ook in zijne verkeerdheid, moet gij 't hart van uwe vriendin kennen: - O wat is de droefgeestigheid een onbetamelijke staat! In de gevoeligste ziel werkt zij koele onverschilligheid, of norsche gemelijkheid; zij bedwelmt de reden; die ons, als zij werken kon, verheffen zou boven die onstuimigheid der hartstogten; zij werpt een floers op al het genoegelijke, dat ons omringt; zij doet ons murmureeren over het lot, waar voor wij in bedaarde oogenblikken danken; uit lichaamsongesteldheid geboren; zoekt zij voedzel uit elke beuzeling; was dit zoo niet, hoe zou het agterblijven van de lente mij ooit mismoedig maken? | |
[pagina 93]
| |
Wist ik, redenlooze dwaze niet, dat zij toch, naar de order der natuur komen zal? en was de te leurgestelde hoop van dat gewigt, dat zij het gemis van mijne zielsrust verdiende? Was zij waardig, dat mijne dankbaarheid voor de voorzorge des Scheppers, in een stilzwijgende bedilling van zijne daden veranderde? Dwaas bedrijf van een blinde mol! Weg dan, onbetamelijke zwaarmoedigheid, ik wil u voortaan door lichaam of zielverbeterende middelen zoeken te weren, op dat Gods aarde, die mij een Eden worden kan, geen treurspelonk zij. - Aan deze taal zult gij beter het hart erkennen van uwe
Emilia. |
|