ders, in hunne celletjes; waar ik zie, overal zijn de riete daken, vervuld met af-, en
aanvliegende duiven, die, onder een vreedzaam gekor, de taal der liefde spreken. De weilanden zijn
droog, de leeuwrik zweeft er op heen en weder, en opent al orgelend, het consert der lente. Van
verre hoor ik de luchtige veldzangen der ploegende boeren. Ik kom bij een akker, blijf er staan, zie
den gezonden landman, met een vergenoegd gelaat, de ploeg door de zwarte kluiten drijven, de
glimmende doorgesneden grond behaagt mijn oog. Wat verder gaat er een, met afgemeten treden,
met een zaaikleed omgord, werpt het zaad, met een kunstige gelijkheid, in de opgeploegde voren;
terwijl een ander, met een niet minder wel te vrede gelaat, de egge volgt, de voren weer toesluit, en
zoo het zaad aan den vrugtbaren invloed van lucht en weder, en vooral aan de zorg des Hemels
overlaat. Ik heb, meer dan een half uur, op een grasheuveltje, onder eenen eenzamen denneboom,
gezeten; en mij in dit aangenaam gezicht vermaakt. Ik gevoelde een mengeling van
gewaarwordingen, die zig in deze zugt vereenigden: ‘O gij algoede Zegenaar! laat het brood uit
deze bezaaide aarde voortkomen! Laat het den landman uwe goedheid vertellen, en mij, in zijne
ruischende airen, eens het lied uwes lofs met een vergenoegde ziel doen hooren.’ Hoe blijde is
de uitgeruste landman met de verandering des we-