| |
| |
| |
XIV. Emilia aan Eufrozyne.
Den 10 Maart
17-
Met een ziel tot treurigheid bestemd, vat ik thans de pen voor u op. Ach Eufrozyne! ook het
onschuldigst genoegen is niet bestendiger dan een schaduw. Gij vraagt hoe? wat is u dan bejegend?
Ik zal 't u verhalen, die lieve kleine jongen, waar van ik u korts met zoo veel vermaak, schreef, is
voor drie dagen gestorven, woedende stuipen misvormden het aanminnigst aangezigtje, en rukten de
tedere leedjes uit elkander, tot dat het afgefolterd wichtje bezweek. Zoo even koom ik uit de hut,
daar ik voor veertien dagen den zetel vond van vergenoegen; doch die nu het verblijf der droefheid
was. O hoe is mijn ziel geroerd, door dit aandoenelijk tooneel! de ongelukkige moeder zat
sprakeloos te schreien. Hoe veel smerten gevoelt zij! eerst heeft de pijnelijke zorg van 't lijdend
kindje haar gewond, en nu, mist zij haaren zuigeling en vindt haren schoot ledig. Toen zij hem de
laatstemaal aan haren boezem drukte, greep hem de stuip aan, zijn handje streelde, zijn oogjes
| |
| |
vleiden haar; zij gevoelde een ongewoone weemoedigheid, maar dagt niet, dat dit zijne
afscheidsgroet was. Zij voelt al het smertelijke van haar onverwagt verlies, en ik gevoelde alles met
haar. Waarom moest toch dit aanvallig schepseltje zoo kort leven? Dan God is wijs en antwoord
niemand van zijne daden! Haar man, poogt zoo veel mogelijk, zijne droefheid voor haar te
verbergen, de kleine Lubin, vraagt naar zijn broertje; zegt den bedrukten vader na: ‘Het is
dood’, begint te weenen; doch vergeet al spelende zijne droefheid. Den ouden man vloeiden
de traanen langs zijne ingevallen kaken, en 't zien van dezen weenenden grijzaart was
alleraandoenelijkst. Zijne vrouw matigde hare smart, door de hoop op het geluk van 't kindje.
‘Wij hebben het’ zeide zij ‘van zijne eerste oogenblik zoo dikwils aan God
opgedragen.’ ‘Zou, vroeg zij met oogen vol traanen: Zou Jesus, die zoo veel liefde voor
kinderen toonde, ook hem niet tot zig genomen hebben?’ Ik zogt het bedrukt huisgezin te
troosten; maar ik gevoelde zelv te veel smart om dit te konnen doen. Ik ging naar een klein somber
zijvertrek, waar het lijkje geplaatst was: hier was alles akelig ledig; er stond niet dan een tafel, en
daarop het kistje. Ik stond alleen hier bij, en vierde bot aan mijne aandoeningen. Hier lag het bevallig
jongsken, met een aanminnig, wel te vreden gelaat voor mij, het was niet meer | |
| |
misvormd of
pijnelijk. Het gevoeloos overblijfseltje lag zoo gansch rustig en scheen mij toe te roepen: ‘Ik ben
alle leed te boven.’ Dit gaf mij moed, om de verwoesting des doods van naderbij te
beschouwen. Ik voelde de bolle, nog zagt gekleurde wangtjes, geen marmor is kouder. Ik greep de
handjes aan, zij waren versteend: de oogjes ingezonken: de lipjes blaauw. - Zijn dat, dagt ik, al
weenende, zijn dat die handjes, die nog korts zoo streelden? Dat mondje dat zoo gretig zoog, terwijl
de oogjes, door vergenoegde blikken, de moederlijke wellust vergrooten? Is dit dat poezelig lijfje,
dat door zoo veele bevallige beweegingen de vrolijke gezondheid vertoonde? - Hier ligt het nu
roerloos, en het zal zig nooit weer bewegen!..... Ik gevoelde de smart des naastbestaanden, en
verliet een lijkje, waar bij ik uuren zou hebben kunnen weenen, onder een levendig gevoel, dat alles
ijdelheid is.
| |
Den 15 Maart.
Zoo even kom ik van 't kerkhof daar het liefste knaapje zedert twee dagen begraven ligt. De half
verlichte maan scheen kwijnend door de kale boomen: Het versch opgeworpen heuveltje viel mij
straks in 't oog: nieuwe aandoening roer- | |
| |
de mij... Ik stond bij 't geliefde grafje te peinzen, de
maan zag medelijdend op mij neder, en de stilte, met de sombere schaduw, voedde mijne
treurigheid. Hier, dagt ik, is dan het verblijf van een kindje, dat het vermaak der bekenden, en de
wellust der ouders was; het harde kistje, in den kouden grond, moet hier een wichtje bewaren, dat
korts in den moederlijken schoot gekoesterd wierd en daar veilig scheen. - Hoe veel kinderlijke
aanvalligheden, hoe veel natuurlijke schoonheden zijn hier onder de aarde gezonken, om eerlang
door het verderf vernield te worden. Zeide eens de wijsste vorst: ‘Schoonheid is bedrog en
bevalligheid ijdelheid, de ondervinding bezegelt deze treurige spreuk. O ijdele wereld! wat zijn
uwe genoegens? een droom! wat is uw einde? verderf! Ook gij onnozele zuigeling ondervindt dit
reeds!... Doch maar voor een tijd; uit het kijmtje van dit verdervend stof zal een Engel voortkomen.
Zwijgt dan noodelooze klachten! - had de Heiland het kindje lief? Dan is de aarde veiliger
schuilplaats voor hen, dan de ouderlijke armen. Daar is het ontheven van de ellenden, waar van 't
reeds beginselen lijden moest, en tevens van alle die ondeugden, waar toe 't veelligt in rijper leeftijd
zou vervallen wezen. Nu kent het, door Jesus bloed gewasschen, geen zonden meer. Engelen
vormen het kin- | |
| |
derlijk geestje, en ontwikkelen de hier nog slapende vermogens. Misschien is
hij nu al veel wijzer dan ik, die hem beklaag. Mogelijk waart hij nu om het afgelegde hutje, en denkt
aan zijne opstanding.... Slaap dan gerust lieve hemelling! - De teedre steel van uw sierlijk
levensbloempje knakte toen het nog in de knop was, en het verwelkte; doch het plantje blijft in
wezen, en zal in beter lucht verplaatst, waar het geen stormen vreest, met onverwelkbare
schoonheid bloeijen. En Gij naderende Lente! spreid bloempjes op dit heuveltje, die mij een beeld
malen van hem, die er onder slaapt! En zijn grafschrift zij: hier kent de onnozelheid gene
smerten.’ - Met eene niet onaangename weemoedigheid, verliet ik dat grafje, en wandelde
op het eenzaam kerkhof, ik bleef op de andere, reeds begroeide, heuvelen staren: ook op de
verzamelplaats der beenderen, waar onder eenige grijzende tandelooze doodshoofden, en half met
mosch begroeide schedels, onder een hoop gemengde beenderen, mij als influisterden: Dit is het
einde aller menschen. - Ik gevoelde mijne bestemming, doch met de hoop eens Christens, en zij
wierd minder akelig.
| |
| |
| |
Den 16 Maart
Nog een woord, waar toe ik gisteren niet geschikt was: - Dat een spoedige dooi het eenvormig
sneeuwgezigt, dat door de langduurigheid niet meer schoon was, heeft doen verdwijnen, kunt gij in
de stad ook zien: maar van die zagte schoonheid, die hier, bij een weeker, min koude lucht, gezien
wordt, in het hier en daar zig vertonend jong gras, de groene koornspruitjes, door den sneeuw
bewaard, en in het loof der bloemen, dat een voorbode is van de bloemen zelf; en ten blijk strekt,
dat het vrugtbaar vuur zig door de geheele aarde verspreidt; van dit alles ziet gij niets in de stad; alles
wagt op de toverkragt der Lente, en niemand meer dan uwe
Emilia.
|
|